ECLI:NL:HR:2006:AV5020
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- J.W. Ilsink
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Ontnemingszaak en appèltermijn in relatie tot art. 511e en 408 Sv
In deze zaak gaat het om een ontnemingsprocedure waarbij de Hoge Raad zich buigt over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de betrokkene. De betrokkene was gedetineerd ten tijde van de betekening van de aanzegging en was niet aanwezig op de terechtzitting waarop de uitspraak werd gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat de bepalingen van artikel 511e, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing zijn, die vereisen dat indien de dag van de uitspraak op de terechtzitting wordt bepaald maar de betrokkene niet aanwezig is, een kennisgeving van die dag aan hem moet worden betekend. Dit is bedoeld om te voorkomen dat de betrokkene onkundig blijft van de datum waarop de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel ingaat.
De Hoge Raad stelt vast dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokkene binnen veertien dagen na de uitspraak hoger beroep had moeten instellen, op de grond dat hij tevoren op de hoogte was van de dag van de terechtzitting. De Hoge Raad benadrukt dat, aangezien de betrokkene niet aanwezig was op de terechtzitting, de kennisgeving van de uitspraak aan hem betekend moest worden. Het hof had moeten onderzoeken of de betrokkene op de hoogte was van de datum van de uitspraak en, zo dat niet het geval was, of er zich een omstandigheid had voorgedaan die zijn bekendheid met de einduitspraak zou kunnen aantonen.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. Tevens wordt opgemerkt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in de cassatiefase is overschreden, wat van belang is voor eventuele betalingsverplichtingen die aan de betrokkene opgelegd kunnen worden.