ECLI:NL:HR:2006:AU9361
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging van ongewenste vreemdeling na eerdere niet-ontvankelijkverklaring
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2006 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van een ongewenste vreemdeling. De verdachte, geboren in 1960 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder door het Gerechtshof te Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in een soortgelijke vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van het hof geen grond voor cassatie opleverde, omdat deze betrekking had op een ander strafbaar feit dat op een ander tijdstip was gepleegd. Het hof dat de bestreden uitspraak heeft gewezen, heeft rekening gehouden met nieuw gebleken omstandigheden, en de waardering van deze omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter.
De verdachte was veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf voor poging tot diefstal en verblijf in Nederland als ongewenste vreemdeling. De raadsman van de verdachte voerde aan dat het OM niet ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte feitelijk onuitzetbaar was en in een overmachtsituatie verkeerde. De Hoge Raad oordeelde echter dat de verdachte niet voldoende had aangetoond dat hij alles in het werk had gesteld om aan zijn illegale verblijf een einde te maken. De Hoge Raad concludeerde dat de vervolging van de verdachte op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een redelijk strafdoel diende, en dat de eerdere uitspraak van het hof niet bindend was voor de huidige zaak.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, omdat er geen gronden aanwezig waren voor cassatie. De beslissing van het hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat het OM ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte.