ECLI:NL:HR:2006:AS4122

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40403
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling voor diensten door lijkbezorgers in het belastingrecht

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 4911 en werd na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd. De belanghebbende, die zich bezighoudt met het organiseren en leiden van uitvaartplechtigheden, ging in beroep bij het Gerechtshof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft de belanghebbende cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft in deze zaak de vraag behandeld of de door de belanghebbende verrichte werkzaamheden onder de vrijstelling voor diensten door lijkbezorgers vallen, zoals opgenomen in artikel 11, lid 1, letter h van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad oordeelt dat de werkzaamheden van de belanghebbende, die zich beperken tot het organiseren en leiden van uitvaartplechtigheden, wel degelijk behoren tot de diensten die kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten die door een lijkbezorger worden verricht. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.

De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, en vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 101,- (€ 45,83). Tevens wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van de belanghebbende. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven, en de Hoge Raad kan de zaak afdoen zonder verdere feitelijke onderzoeken.

Uitspraak

Nr. 40.403
27 januari 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 augustus 2003, nr. 00/02239, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 4911, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 22 december 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en verwijzing van de zaak voor nader feitelijk onderzoek.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Haar werkzaamheden betreffen het organiseren en leiden van uitvaartplechtigheden.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de door belanghebbende verrichte werkzaamheden vallen onder de in artikel 11, lid 1, letter h, van de Wet opgenomen vrijstelling voor diensten door lijkbezorgers. Het Hof heeft geoordeeld dat naar algemeen spraakgebruik onder een lijkbezorger is te verstaan degene die zich belast met alles wat bij een begrafenis of crematie vereist is en dat belanghebbende zich slechts bezig houdt met het organiseren en het leiden van de uitvaartplechtigheid. Daarom is belanghebbende, aldus het Hof, niet aan te merken als een lijkbezorger als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter h, van de Wet. Tegen dat laatstbedoelde oordeel richt zich het middel.
3.3. Artikel 11, lid 1, letter h, van de Wet bevat een vrijstelling voor de diensten door lijkbezorgers. Bij de aanpassing van de Wet aan de Zesde richtlijn is die vrijstelling gehandhaafd omdat artikel 28, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn juncto onderdeel 6 van de bij die richtlijn behorende bijlage F, de lidstaten de mogelijkheid bood om een reeds bestaande vrijstelling van de diensten verricht door lijkbezorgers en crematoria vooralsnog te continueren. Een en ander brengt mee, dat de reikwijdte van de vrijstelling wordt bepaald door de omvang van die richtlijnvrijstelling.
Redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar dat het antwoord op de vraag of een bepaalde dienst gelet op de vorenbedoelde richtlijnbepaling kan worden vrijgesteld niet afhankelijk is van de hoedanigheid van de dienstverrichter, maar van het karakter van de verrichte dienst in die zin, dat slechts kunnen worden vrijgesteld diensten die kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten die door een lijkbezorger of crematorium worden verricht.
Het Hof heeft de door belanghebbende verrichte werkzaamheden gekenschetst als het organiseren en het leiden van de uitvaartplechtigheid. Dat oordeel, dat in cassatie niet is bestreden, dwingt tot de conclusie dat de werkzaamheden van belanghebbende behoren tot de diensten die kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten die door een lijkbezorger worden verricht. Het middel slaagt derhalve.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de naheffingsaanslag tot op ƒ 101,- (€ 45,83),
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 175, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 109,73, derhalve in totaal € 284,73,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2006.