ECLI:NL:HR:2005:AU4292

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39641
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van vooruitbetaalde rente in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, waarbij aan de belanghebbende een aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.214. Na bezwaar is deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot ƒ 76.059. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de belanghebbende op 11 maart 1998 een Effecten Lease-overeenkomst heeft gesloten met Bank Labouchere N.V. en op 1 mei 1998 een rente van ƒ 73.859,56 heeft betaald. De belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting een bedrag van ƒ 14.479 als kosten van effecten in aftrek gebracht, terwijl de Inspecteur slechts ƒ 4000 in aftrek heeft toegestaan. Het Hof heeft vervolgens een bedrag van ƒ 2134 aan rente in aftrek toegelaten, wat leidde tot de vraag of dit bedrag naast de ƒ 4000 ook aftrekbaar was.

De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever bij vooruitbetalingen van rente geen berekening van het aan het kalenderjaar van betaling toe te rekenen deel heeft gewild. In dit geval, waar rente vooruitbetaald is over een periode van 60 maanden, moet deze rente in haar geheel worden aangemerkt als vooruitbetaalde rente van schulden. Het middel van de Staatssecretaris slaagt, en de Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, waarbij het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond wordt verklaard. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 39.641
14 oktober 2005
Za
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 februari 2003, nr. BK-00/00819, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.214, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.059. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op 11 maart 1998 met Bank Labouchere N.V. te Leiden (hierna: de Bank) een zogenoemde Effecten Lease-overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten. Op grond van de overeenkomst heeft hij op 1 mei 1998 een bedrag aan rente betaald van ƒ 73.859,56. Dit bedrag heeft betrekking op de periode van 10 maart 1998 tot en met 9 maart 2003. Ingevolge de overeenkomst was belanghebbende het vermelde bedrag verschuldigd op of omstreeks de eerste van de maand volgend op de dag van ontvangst van de overeenkomst.
3.1.2. Belanghebbende heeft bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 ter zake van de onder 3.1.1 vermelde rentebetaling een bedrag van ƒ 14.479 - overeenkomend met negen maanden rente - in aftrek gebracht als kosten van effecten.
3.1.3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur van de aan de Bank betaalde rente een bedrag van ƒ 4000 in aftrek toegestaan.
3.2. Voor het Hof was in geschil of, en zo ja, in hoeverre, naast het bedrag van ƒ 4000 aan vooruitbetaalde rente tevens aftrekbaar is een aan het onderhavige jaar toe te rekenen bedrag aan rente.
3.3. Het Hof heeft, naast het bedrag van ƒ 4000 aan vooruitbetaalde rente, in het onderhavige jaar tevens een bedrag aan rente van ƒ 2134 (52/1800 x ƒ 73.859,56) in aftrek toegelaten. Het Hof heeft hiervoor redengevend geoordeeld dat voorzover het bedrag aan door belanghebbende betaalde rente betrekking heeft op de periode gelegen vóór de betaling op 1 mei 1998 van de op grond van de overeenkomst verschuldigde rente, dit bedrag niet kan worden aangemerkt als vooruitbetaalde rente in de zin van artikel 38, lid 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998; hierna: de Wet). Tegen dit oordeel is het middel gericht.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat de wetgever bij vooruitbetalingen van rente geen berekening van het aan het kalenderjaar van betaling toe te rekenen deel heeft gewild (vgl. rechtsoverweging 3.4 van HR 6 december 2002, nr. 37515, BNB 2003/330). Mede in het licht hiervan moet worden geoordeeld dat indien - zoals hier het geval is - is overeengekomen dat rente zal worden vooruitbetaald over een periode van 60 maanden en kort na het verstrekken van de lening in één bedrag zal worden voldaan, die rente in haar geheel moet worden aangemerkt als bij wijze van vooruitbetaling voldane rente van schulden, als bedoeld in artikel 38, lid 6, van de Wet. Het middel slaagt derhalve.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.