ECLI:NL:HR:2005:AT7653
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de vennootschapsbelasting en de relatie tussen kapitaalstorting en geldlening
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 mei 2004, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998. De belanghebbende, X B.V., kreeg een aanslag opgelegd van ƒ 7.125.893, welke na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna deze in cassatie ging. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van artikel 10a, lid 2, letter c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat betrekking heeft op de aftrekbaarheid van rente bij verbonden lichamen.
De Hoge Raad oordeelde dat er geen verband bestond tussen de kapitaalstorting door belanghebbende in H en de geldleningen die in de jaren 1990 tot en met 1992 aan belanghebbende zijn verstrekt. De lening van I S.A. aan belanghebbende was verstrekt voor de financiering van de aankoop van aandelen in J B.V. en de Hoge Raad concludeerde dat de kapitaalstorting een voldongen feit was op het moment dat het voornemen ontstond om de aandelen in J te verwerven. Hierdoor was er geen grond voor uitsluiting van de aftrek van de rentebetalingen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, en verlaagde de aanslag tot ƒ 6.033.278. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de zijde van de belanghebbende. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent vennootschapsbelasting en de relatie tussen kapitaalstortingen en geldleningen.