ECLI:NL:HR:2005:AS5550
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1971 is geboren en woonachtig is in [woonplaats]. De betrokkene had eerder hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank, waarbij hem een verplichting tot betaling aan de Staat was opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de ontnemingszaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Tussen het instellen van het hoger beroep en de inzending van de stukken aan het hof was meer dan twee jaar verstreken, wat de Hoge Raad niet begrijpelijk achtte. De complexiteit van de zaak en de voortvarende afhandeling in de appelfase konden hieraan niet afdoen. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het te ontnemen bedrag. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, de hoogte van het te betalen bedrag verlaagd naar € 166.000,-- en het beroep voor het overige verworpen. De uitspraak van het hof werd bevestigd, behalve ten aanzien van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er geen rechtsgevolg aan de overschrijding van de redelijke termijn verbonden hoeft te worden, maar heeft de betalingsverplichting van de betrokkene verminderd.