ECLI:NL:HR:2005:AS2022

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02438/04 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake Belgisch uitleveringsverzoek tot strafvervolging of tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2005 een tussenarrest gewezen inzake een uitleveringsverzoek van de Belgische autoriteiten. Het verzoek betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1945, die in Nederland woont. De zaak is ontstaan na een verzoek tot uitlevering voor strafvervolging of tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De Hoge Raad heeft het onderzoek heropend omdat de overgelegde stukken onvoldoende gegevens bevatten om het verweer te beoordelen dat er geen verzet meer openstaat tegen het verstekvonnis, waardoor de uitlevering ontoelaatbaar zou zijn. De advocaat van de opgeëiste persoon heeft verklaard gemachtigd te zijn om het verweer te voeren, en de waarnemend Advocaat-Generaal heeft een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting over het uitleveringsverzoek overgelegd, waarin hij stelt dat de uitlevering ontoelaatbaar is.

De Hoge Raad heeft de Belgische autoriteiten verzocht om voor 15 maart 2005 antwoord te geven op twee vragen met betrekking tot de status van het uitleveringsverzoek en de mogelijkheid van verzet tegen het Belgische vonnis. De zaak is verwezen naar de zitting van de Enkelvoudige Kamer op 15 maart 2005. Dit arrest volgt op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 23 november 2004, waarin de uitspraak van de Rechtbank te Groningen werd vernietigd. De Hoge Raad heeft in dit arrest de relevante verdragen en overeenkomsten genoemd die van toepassing zijn op het uitleveringsverzoek, waaronder het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen België, Luxemburg en Nederland, en de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord.

Uitspraak

18 januari 2005
Strafkamer
nr. 02438/04 U
AGJ/SM/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 2 juni 2004, nummer RK 03/360, op een verzoek van de Belgische autoriteiten tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 23 november 2004. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 2 juni 2004 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het uitleveringsverzoek.
1.2. Ter zitting van 21 december 2004 is de opgeëiste persoon niet verschenen. Aldaar is verschenen mr. T.B. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, die heeft verklaard uitdrukkelijk door de opgeëiste persoon te zijn gemachtigd in de zin van art. 31, achtste lid, UW in verbinding met art. 29, eerste lid, UW en art. 279 Sv.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft op die zitting een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering ontoelaatbaar is.
De raadsvrouwe heeft terzake dienende opmerkingen gemaakt omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmee te nemen beslissingen.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij het - aangehechte - schrijven van 7 augustus 2003 van de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse Minister van Justitie.
2.2. Bij het verzoek zijn onder meer overgelegd de aan dit arrest gehechte bescheiden, te weten:
a. een "uiteenzetting van de feiten";
b. een afschrift van een tegen de opgeëiste persoon bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 17 mei 2001, inhoudende onder meer een bevel tot onmiddellijke aanhouding van de opgeëiste persoon;
c. een akte betreffende de betekening van dit vonnis op 20 juli 2001 aan de Procureur des Konings te Brussel.
2.3. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon voor de feiten die zijn vermeld in de hiervoor onder 2.2. sub a genoemde uiteenzetting der feiten.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het verzoek zijn van toepassing (a) het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, (b) de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen en (c) de Overeenkomst, opgesteld op grond van art. K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.
3.2. Bij de behandeling van het uitleveringsverzoek is door de raadsvrouwe aangevoerd dat - gelet op het door Nederland gemaakte voorbehoud bij art. 7, eerste lid, van de hiervoor onder 3.1 sub (c) genoemde Overeenkomst - de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard nu de uitlevering niet strekt ter strafvervolging maar ter tenuitvoerlegging van onder meer de gevangenisstraf van twee jaren welke aan de opgeëiste persoon, die Nederlands onderdaan is, is opgelegd bij het hiervoor onder 2.2 sub b vermelde vonnis, welk vonnis onherroepelijk is geworden.
3.3. In dat verband is door de raadsvrouwe aangevoerd
- dat de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding op 15 juli 2003 en bij zijn inbewaringstelling op 16 juli 2003 door de Rechter-Commissaris in verband met het uitleveringsverzoek in kennis is gesteld van genoemd verstekvonnis en de hiervoor onder 2.2 sub c vermelde betekening van dat vonnis,
- dat hij tegen dat vonnis geen verzet als bedoeld in art. 187 van het Belgische Wetboek van Strafvordering heeft gedaan,
zodat, gelet op de in dat artikel genoemde termijnen, thans voor hem geen verzet meer openstaat en dat dat vonnis derhalve jegens hem onherroepelijk is geworden.
3.4. De door de Belgische autoriteiten overgelegde stukken bevatten onvoldoende gegevens voor de beoordeling van dit verweer. Daarom zal de Hoge Raad - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - de stukken in handen stellen van zijn Procureur-Generaal met het verzoek aan de Belgische Minister van Justitie te verzoeken vóór 15 maart 2005 de volgende vragen te beantwoorden:
a. Is, indien wordt uitgegaan van de hiervoor onder 3.3 vermelde, namens de opgeëiste persoon aangevoerde feiten en omstandigheden, te dezen sprake van een verzoek tot uitlevering dat (alsnog) strekt ter tenuitvoerlegging van een straf?
b. Zo neen, op grond van welk voorschrift of welke jurisprudentie, met name die van het Belgische Hof van Cassatie, moet dan worden aangenomen dat in de in het uitleveringsverzoek bedoelde strafzaak nog verzet openstaat?
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Heropent het onderzoek ter zitting;
Stelt de stukken in handen van de Procureur-Generaal ter fine als hiervoor onder 3.4 vermeld;
Verwijst de zaak naar de zitting van de Enkelvoudige Kamer van 15 maart 2005.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 januari 2005.