ECLI:NL:HR:2005:AO3156
Hoge Raad
- Cassatie
- A.G. Pos
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- C.A. Streefkerk
- Rechtspraak.nl
Grondwaterbelasting en infiltratieaftrek in het kader van de Wet belastingen op milieugrondslag
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van N.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 december 2002, betreffende een bedrag aan grondwaterbelasting dat door belanghebbende is voldaan. Belanghebbende, die drinkwater produceert en levert in het oostelijk gedeelte van de provincie Q, heeft op aangifte over het tijdvak januari 2001 een bedrag van ƒ 1.453.976 aan grondwaterbelasting voldaan. Na afwijzing van haar bezwaar door de Inspecteur, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.
De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak. De Hoge Raad heeft in cassatie vastgesteld dat belanghebbende op elf waterwinplaatsen grondwater onttrekt in de nabijheid van oppervlaktewater, wat leidt tot oeverinfiltratie. De Hoge Raad heeft de relevante bepalingen van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) en de Grondwaterwet in overweging genomen, waarbij het begrip 'infiltreren' centraal staat.
De Hoge Raad oordeelt dat voor de vermindering van grondwaterbelasting op basis van artikel 6, lid 2, Wbm, vereist is dat er sprake is van een menselijke, kunstmatige activiteit met betrekking tot het te infiltreren water. Het Hof heeft geoordeeld dat er in het onderhavige tijdvak geen sprake was van infiltreren van water in de zin van de Wbm, en dit oordeel kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De Hoge Raad concludeert dat het middel faalt en verklaart het beroep ongegrond, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.