ECLI:NL:HR:2004:AR3267
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- J.P. Balkema
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Bewijs van MDMA in geëxporteerde XTC-pillen en de beoordeling van de redelijke termijn in cassatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid XTC-pillen, die MDMA bevatten, een stof die op de lijst I van de Opiumwet staat. De verdachte had in april 2000 samen met een medeverdachte een riem met pillen naar de Verenigde Staten vervoerd. Het hof had vastgesteld dat de pillen met hetzelfde logo als de bij de verdachte aangetroffen pillen MDMA bevatten, en dat de verdachte en haar mededader verklaard hadden dat de inname van een XTC-pil uit de geëxporteerde partij hen een specifieke uitwerking gaf.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd was, ondanks het verweer van de verdachte dat niet bewezen kon worden dat de pillen verboden stoffen bevatten. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft het aantal uren taakstraf, en verminderde dit naar 230 uren. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot strafvermindering.
De zaak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij de beoordeling van strafzaken, vooral wanneer het gaat om stoffen die onder de Opiumwet vallen. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat ook indirect bewijs, zoals verklaringen van de verdachte en medeverdachten, kan bijdragen aan de bewezenverklaring van het delict.