ECLI:NL:HR:2004:AR3029

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01511/03 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die geboren is in Duitsland en geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond, waarin hem de verplichting was opgelegd tot betaling van een bedrag van € 52.799,--, subsidiair 470 dagen hechtenis. De betrokkene stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden. Het Hof had echter geoordeeld dat de overschrijding van de inzendtermijn was gecompenseerd door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet begrijpelijk was, gezien de tijdsduur van meer dan 18 maanden tussen het instellen van het hoger beroep en de einduitspraak. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag en de vervangende hechtenis. De Hoge Raad besloot het te betalen bedrag te verminderen tot € 50.000,-- en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak van een duidelijke motivering bij de beoordeling van de voortvarendheid van de procedure.

Uitspraak

9 november 2004
Strafkamer
nr. 01511/03 P
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 februari 2003, nummer 20/001248-02, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 1965, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 10 juli 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 52.799,--, subsidiair 470 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. R.M. Heemskerk en mr. J.W. Heemskerk, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van Hof dat de overschrijding van de redelijke inzendtermijn is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep niet begrijpelijk is.
3.2.1. Ter terechtzitting van het Hof is namens de betrokkene aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat daarom de hoogte van het ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel te betalen bedrag moet worden verminderd. Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe, voorzover van belang voor de beoordeling van het middel, als volgt overwogen:
"Voor wat betreft de procedure in hoger beroep geldt dat, nu de stukken van het geding eerst meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van het hof zijn ingekomen, de inzendingstermijn is overschreden. Deze overschrijding is evenwel gecompenseerd, doordat de zaak in hoger beroep met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting is aangebracht en behandeld."
3.2.2. De stukken houden in dat de verdachte op 18 juli 2001 hoger beroep heeft ingesteld en voorts dat het dossier op 10 mei 2002 ter griffie van het Hof is ingekomen.
3.3. Het oordeel van het Hof dat de behandeling van de zaak in hoger beroep met bijzondere voortvarendheid is geschied, is - in aanmerking genomen dat tussen het instellen van hoger beroep op 18 juli 2001 en de einduitspraak meer dan 18 maanden zijn verstreken - zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk (vgl. HR 20 oktober 2002, LJN AE7634 rov. 3.5). Het middel is terecht voorgesteld.
3.4. De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad als uitgangspunt dat de door het Hof vastgestelde overschrijding van de inzendingstermijn niet door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd. Dat leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot vermindering van het ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel te betalen bedrag als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Ingevolge de art. V en VI van de Wet van 8 mei 2003 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Stb. 2003, 202) is op de onderhavige zaak art. 577c Sv van toepassing. De Hoge Raad zal daarom de bestreden uitspraak vernietigen voorzover daarbij vervangende hechtenis is opgelegd (vgl. HR 7 oktober 2003, LJN AF9473).
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de opgelegde vervangende hechtenis;
Vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 50.000,-- bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9 november 2004.