ECLI:NL:HR:2004:AQ0069
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de naheffingsaanslag in de accijns en de vraag van voorhanden hebben van accijnsgoed
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de belanghebbende, X, in beroep was gekomen tegen een naheffingsaanslag in de accijns. De naheffingsaanslag, opgelegd door de Inspecteur, bedroeg ƒ 102.585,80 en werd gehandhaafd na bezwaar. De Hoge Raad heeft eerder in deze zaak al een arrest gewezen op 12 april 2002, waarin werd geoordeeld dat de uitspraak van het Hof onvoldoende inzicht gaf in de gedachtegang van het hof. Dit betrof de vraag of belanghebbende de accijnsgoederen voorhanden had gehad in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns.
Na verwijzing van de zaak naar het Hof, oordeelde het Hof dat belanghebbende, al dan niet tezamen met anderen, de feitelijke beschikkingsmacht had over de accijnsgoederen. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat uit de feiten en omstandigheden niet kon worden afgeleid dat belanghebbende daadwerkelijk over de accijnsgoederen kon beschikken. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van belanghebbende slagen, en dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, en vernietigt de naheffingsaanslag in de accijns. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.