ECLI:NL:HR:2004:AP1274

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/059HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een beklag tegen de minister van Binnenlandse Zaken

In deze zaak heeft klager, wonende te [woonplaats], op 9 mei 2002 een verzoek ingediend bij de hoofdofficier van justitie in 's-Gravenhage om een strafvervolging in te stellen tegen de toenmalig minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, K.G. de Vries. Dit verzoek werd op 11 juni 2002 afgewezen door de hoofdofficier. Klager heeft hiertegen op 24 juli 2002 beklag gedaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft op 20 oktober 2003 zich onbevoegd verklaard en het beklag naar de Hoge Raad verwezen. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beklag.

De Hoge Raad heeft in deze beschikking geoordeeld dat het beklag betrekking heeft op een strafbaar feit dat door de Hoge Raad in eerste aanleg kan worden behandeld, namelijk een ambtsmisdrijf gepleegd door de minister. Echter, de Hoge Raad kan geen opdracht geven tot vervolging van een ambtsmisdrijf, aangezien dit enkel kan geschieden bij Koninklijk besluit of door de Tweede Kamer. Dit is vastgelegd in de relevante artikelen van de Grondwet en de Wet van 22 april 1855. Aangezien de Hoge Raad niet bevoegd is om tot vervolging over te gaan, is het beklag van klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat er geen oproeping van klager hoeft plaats te vinden, zoals eerder is vastgesteld in HR 20 maart 1998, nr. 9076.

De Hoge Raad heeft op 9 juli 2004 in het openbaar uitspraak gedaan, waarbij klager niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beklag. Deze beslissing is genomen door de raadsheren J.B. Fleers, P.C. Kop en E.J. Numann, met A. Hammerstein als spreker.

Uitspraak

9 juli 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/059HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[klager],
wonende te [woonplaats],
KLAGER.
1. Het beklag
Met een op 9 mei 2002 ten parkette van de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage ingekomen brief heeft klager - verder te noemen: [klager] - zich gewend tot de hoofdofficier aldaar en verzocht een strafvervolging in te stellen tegen de toenmalig minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties K.G. de Vries.
De hoofdofficier van justitie heeft bij brief van 11 juni 2002 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft [klager] bij brief van 24 juli 2002 (ingekomen 26 juli 2002) beklag gedaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 20 oktober 2003 heeft het hof zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het beklag en het beklag naar de Hoge Raad verwezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [klager] in zijn beklag.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
Het beklag betreft weliswaar een strafbaar feit waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt - te weten een door de beklaagde in zijn hoedanigheid van minister beweerdelijk gepleegd ambtsmisdrijf als bedoeld in art. 76 RO - maar de opdracht tot vervolging ter zake van een zodanig ambtsmisdrijf kan slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Gr.w; art. 4-19 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv.), derhalve niet door de Hoge Raad. Nu de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van een ambtsmisdrijf als door klager bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van klager achterwege kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. 9076, NJ 1998, 549).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.