ECLI:NL:PHR:2004:AP1274

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/059HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J.M.H. Hoge Raad der Nederlanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beklag tegen minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak gaat het om een beklag dat is ingediend door klager, die zich richtte tot het gerechtshof te 's-Gravenhage. Klager had een klacht ingediend over het niet vervolgen van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.G. de Vries, in verband met dood door schuld. Klager stelde dat de minister onvoldoende aandacht had besteed aan het verzoek van de heer P. Fortuyn om persoonlijke beveiliging. Het gerechtshof verklaarde zich bij beschikking van 20 oktober 2003 onbevoegd tot kennisneming van het beklag en verwees de zaak naar de Hoge Raad.

De Hoge Raad, die in eerste en laatste instantie kennisneemt van beklag over ambtsmisdrijven gepleegd door ministers, oordeelde dat de brief van klager moet worden aangemerkt als een beklag over het niet vervolgen van een ambtsmisdrijf. De Hoge Raad stelde vast dat, volgens de Grondwet en de Wet op de rechterlijke organisatie, een strafvervolging van een minister alleen mogelijk is indien daartoe opdracht is gegeven bij Koninklijk Besluit of door de Tweede Kamer. In dit geval was er geen dergelijke opdracht gegeven, waardoor klager niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn beklag.

De conclusie van de Hoge Raad was dat het beklag van klager niet ontvankelijk was, wat betekende dat er van het horen van klager kon worden afgezien. Dit arrest benadrukt de procedurele vereisten voor het indienen van beklag tegen ministers en de rol van de Hoge Raad in dergelijke zaken.

Conclusie

R04/059HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 21 mei 2004 (klaagschrift 12 Sv)
Conclusie inzake:
[klager]
1. Bij brief van 24 juli 2002 (ingekomen 26 juli 2002) heeft [klager] bij het gerechtshof te 's-Gravenhage beklag gedaan over het niet vervolgen van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.G. de Vries, ter zake van dood door schuld. Klager stelt samengevat dat de minister onvoldoende aandacht heeft besteed aan het verzoek van de heer P. Fortuyn om persoonlijke beveiliging.
2. Bij beschikking van 20 oktober 2003 heeft het gerechtshof zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het beklag en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
3. Met het hof ben ik van mening dat de brief is aan te merken als een beklag over het niet-vervolgen van een ambtsmisdrijf, gepleegd door een minister. Van een dergelijk misdrijf neemt de Hoge Raad in eerste en laatste instantie kennis (art. 76 RO), zodat ook het beklag door de Hoge Raad dient te worden behandeld (art. 13a Sv).
4. Ingevolge art. 119 Grondwet, art. 483 Sv en art. 4 van de wet van 22 april 1855, Stb. 33, is een strafvervolging voor de Hoge Raad van een minister slechts mogelijk indien daartoe opdracht is gegeven bij Koninklijk Besluit of door de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In het onderhavige geval is zo'n opdracht niet gegeven. Om deze reden is [klager] kennelijk niet-ontvankelijk te achten in zijn beklag (vgl. HR 6 december 1985, NJ 1986, 244 m.nt. ThWvV; HR 20 maart 1998, NJ 1998, 549). Dit brengt mee dat van het horen van klager kan worden afgezien (art. 12b juncto 13a Sv).
5. De conclusie strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van [klager] in zijn beklag.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,