ECLI:NL:PHR:2004:AP1274
Parket bij de Hoge Raad
- J.M.H. Hoge Raad der Nederlanden
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beklag tegen minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
In deze zaak gaat het om een beklag dat is ingediend door klager, die zich richtte tot het gerechtshof te 's-Gravenhage. Klager had een klacht ingediend over het niet vervolgen van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.G. de Vries, in verband met dood door schuld. Klager stelde dat de minister onvoldoende aandacht had besteed aan het verzoek van de heer P. Fortuyn om persoonlijke beveiliging. Het gerechtshof verklaarde zich bij beschikking van 20 oktober 2003 onbevoegd tot kennisneming van het beklag en verwees de zaak naar de Hoge Raad.
De Hoge Raad, die in eerste en laatste instantie kennisneemt van beklag over ambtsmisdrijven gepleegd door ministers, oordeelde dat de brief van klager moet worden aangemerkt als een beklag over het niet vervolgen van een ambtsmisdrijf. De Hoge Raad stelde vast dat, volgens de Grondwet en de Wet op de rechterlijke organisatie, een strafvervolging van een minister alleen mogelijk is indien daartoe opdracht is gegeven bij Koninklijk Besluit of door de Tweede Kamer. In dit geval was er geen dergelijke opdracht gegeven, waardoor klager niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn beklag.
De conclusie van de Hoge Raad was dat het beklag van klager niet ontvankelijk was, wat betekende dat er van het horen van klager kon worden afgezien. Dit arrest benadrukt de procedurele vereisten voor het indienen van beklag tegen ministers en de rol van de Hoge Raad in dergelijke zaken.