ECLI:NL:HR:2004:AO8318
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.L.M. Urlings
- G.J.M. Corstens
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging na niet-intrekking eerdere dagvaarding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam voor overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij mr. E.R. Weening als raadsman optrad. De kern van het geschil betrof de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, aangezien de verdachte aanvoerde dat een eerdere dagvaarding niet was ingetrokken. De Hoge Raad oordeelde dat uit de processtukken niet kon worden afgeleid dat er op 7 september 2000 een behandeling ter terechtzitting had plaatsgevonden of dat het Hof een beslissing had genomen naar aanleiding van de eerste appèldagvaarding. De Advocaat-Generaal had de dagvaarding ingetrokken vóór de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting op 5 november 2002. Hierdoor ontbrak de feitelijke grondslag voor de klacht van de verdachte. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden en verwierp het beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het strafrecht en de rol van de dagvaarding in de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.