ECLI:NL:HR:2003:AF1276

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02658/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vrijspraak in zaak van vals gelduitgifte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder vrijgesproken van het tenlastegelegde feit van het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten. De Advocaat-Generaal bij het Hof had cassatie ingesteld, met de conclusie dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen en de zaak zou moeten verwijzen naar het Hof Arnhem voor herbehandeling. De verdachte was beschuldigd van het uitgeven van valse bankbiljetten van DM 100 en fl. 1.000,00, gepleegd op of omstreeks 10 november 1999 te Oss.

Het Hof had geoordeeld dat niet bewezen kon worden dat de verdachte de valse bankbiljetten als echt en onvervalst had uitgegeven, omdat de betrokkenen bij de transactie op de hoogte waren van de valsheid van de bankbiljetten. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof de term 'uitgeven' in de zin van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht te eng had geïnterpreteerd. De Hoge Raad benadrukte dat het begrip 'uitgeven' ook de handeling omvat waarbij valse bankbiljetten aan een tussenpersoon worden overgedragen, ongeacht of die tussenpersoon op de hoogte was van de valsheid.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de vrijspraken en de strafoplegging. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem, zodat deze opnieuw kon worden berecht. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de juridische definities van 'uitgeven' en de bijbehorende strafbaarheid in het kader van valsheid in muntspeciën en bankbiljetten zorgvuldig te interpreteren.

Uitspraak

8 april 2003
Strafkamer
nr. 02658/01
KD/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 april 2001, nummer 20/001796-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 april 2000, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem onder 1. primair en subsidiair en 2. primair en subsidiair tenlastegelegde en waarbij hij ter zake van "mishandeling" is veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat zich beperkt tot de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Nu het beroep is gericht tegen vrijspraken moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 (oud) Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraken andere zijn dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegd dat:
"1.
hij op of omstreeks 10 november 1999 te Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft uitgegeven een aantal (valse) bankbiljetten van DM 100, die hij en/of zijn mededader(s) zelf heeft/ hebben nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij en/of zijn mededader(s) ze ontvingen, bekend was;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer ander(en) op of omstreeks 10 november 1999 te Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft/hebben uitgegeven een aantal (valse) bankbiljetten van DM 100, die die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of die ander(en) zelf heeft/ hebben nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of die ander(en), toen deze ze ontving(en), bekend was/waren, zijnde hij, verdachte, toen en daar opzettelijk behulpzaam geweest bij het plegen van vorenomschreven misdrijf en/althans hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen verschaft tot het plegen van vorenomschreven misdrijf door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4], zijnde de afnemer(s) van die (valse) bankbiljetten, in contact te brengen met die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2], zijnde de leverancier(s) van die (valse) bankbiljetten, en/of door die [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] te brengen, althans (mede) te begeleiden naar de plaats(en) waar de ontmoeting(en) met de leverancier(s) en/of de overgave van de (valse) bankbiljetten plaatsvond(en);
(...)
2. hij op of omstreeks 10 november 1999 te Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft uitgegeven een aantal (valse) bankbiljetten van fl. 1.000,00, die hij en/of zijn mededader(s) zelf heeft/hebben gemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij en/of zijn mededader(s) ze ontvingen, bekend was;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer ander(en) op of omstreeks 10 november 1999 te Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft/hebben uitgegeven een aantal (valse) bankbiljetten van fl. 1.000,00, die die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of die ander(en) zelf heeft/hebben nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of die ander(en), toen deze ze ontving(en), bekend was/waren, zijnde hij, verdachte toen en daar opzettelijk behulpzaam geweest bij het plegen van vorenomschreven misdrijf en/althans hebbende hij, verdachte, toen en daar opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen verschaft tot het plegen van vorenomschreven misdrijf door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4], zijnde de afnemer(s) van die (valse) bankbiljetten, in contact te brengen met die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2], zijnde de leverancier(s) van die (valse) bankbiljetten en/of door die [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] te brengen, althans (mede) te begeleiden naar de plaats(en) waar de ontmoeting(en) met de leverancier(s) en/of de overgave van de (valse) bankbiljetten plaats vond(en)."
3.3. Het Hof de gegeven vrijspraken als volgt gemotiveerd:
"Aan de verdachte is te laste gelegd (kort samengevat) het medeplegen van of de medeplichtigheid aan het als echt en onvervalst uitgeven van valse bankbiljetten. Het hof komt tot het oordeel, dat van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, nu niet bewezen kan worden verklaard, dat de betrokken valse bankbiljetten als echt en onvervalst zijn uitgegeven. In de Memorie van Toelichting weergegeven in Smidt, De Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, heeft de regering gesteld: "Uit de beschouwing van het muntmisdrijf, als eene aanranding van de openbare trouw, volgt ook weder de gelijkstelling in strafbaarheid van het namaken of vervalschen met oogmerk van misleiding met die misleiding zelve door het feit van uitgifte van het valsche of vervalschte als echt en onvervalscht." Daaruit valt af te leiden, dat de wetgever als wezenlijk onderdeel van de onderhavige strafbepaling heeft aangemerkt de misleiding. Dat bestanddeel wordt niet vervuld, indien, zoals in casu vrijwel zeker is geschied, valse bankbiljetten door de valsemunters worden afgeleverd aan personen die van de valsheid op de hoogte zijn, en de bankbiljetten welbewust als vals geld kopen teneinde het zelf als echt in omloop te brengen. Een dergelijke transactie, hoezeer ook potentieel schadelijk voor het geldverkeer en strafwaardig, kan niet gelden als uitgeven als echt en onvervalst. Het hof wijst ten overvloede naar de jurisprudentie inzake de met artikel 209 Sr analoge bepalingen van 220 Sr en 225 lid 2 Sr, waarin is uitgemaakt, dat slechts de verkoop (etc.) van valse zegels, respectievelijk het gebruik maken van valse geschriften jegens personen die meenden met echte zegels, respectievelijk echte geschriften te maken te hebben, het daar strafbaar gestelde feit oplevert.
De Advocaat-Generaal heeft nog betoogd, dat, indien het hof het bestanddeel "als echt en onvervalst" niet bewezen zou verklaren, toch een bewezenverklaring van medeplegen van of medeplichtigheid aan het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten zou behoren te volgen. Het hof meent echter, dat, gelet op de geheel andere positie van degene die vals geld uitgeeft in de zin van artikel 213 Sr in vergelijking met degene die vals geld uitgeeft als echt en onvervalst in de zin van artikel 209 Sr, een dergelijke bewezenverklaring verlating van de grondslag der telastelegging zou opleveren.
Het hof zal derhalve verdachte van het telastegelegde geheel vrijspreken. Het beroepen vonnis zal dientengevolge worden bevestigd."
3.4.1. Ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen luidden de artikelen 209 en 213 Sr:
- art. 209:
"Hij die opzettelijk als echte en onvervalste muntspeciën of munt- of bankbiljetten uitgeeft muntspeciën of munt- of bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij ze ontving, bekend was, of deze, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft of binnen het Rijk in Europa invoert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 213:
"Hij die opzettelijk valse, vervalste, of geschonden muntspeciën of valse of vervalste munt- of bankbiljetten uitgeeft, wordt, behoudens het bepaalde in de artikelen 209 en 211, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
3.4.2. De artikelen 209 en 213 Sr zijn opgenomen in Titel X van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in welke titel de delicten betreffende valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten zijn ondergebracht. De in die titel voorziene misdrijven zijn blijkens de daarop gegeven Memorie van Toelichting door de wetgever beschouwd als aanranding van de openbare trouw (Smidt, II, 1881, blz. 226).
De desbetreffende strafbaarstellingen strekken dan ook ter wering van het gevaar dat - met misleiding van het publiek - vals geld in het verkeer wordt gebracht.
Genoemde artikelen 209 en 213 Sr stellen - voorzover hier van belang - beide strafbaar het uitgeven van valse bankbiljetten. Dat in art. 209 Sr is voorzien in een zwaardere strafbedreiging vindt blijkens de wetsgeschiedenis zijn grond in de omstandigheid dat die bepaling, anders dan art. 213 Sr, het oog heeft op degene die die biljetten zelf heeft vervalst dan wel met de valsheid of vervalsing - toen hij ze ontving - bekend was. Zulks is ook benadrukt door de Minister van Justitie bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de - na het tijdstip van de hier aan de orde zijnde gedragingen in werking getreden - Wet van 17 mei 2001, Stb. 2001, 234, waarbij genoemde bepalingen zijn gewijzigd (Handelingen II 2001, blz. 61-4298), terwijl genoemde grond voor het verschil in strafbedreiging toen voorts is onderstreept in het kader van het amendement dat heeft geleid tot verhoging van de op overtreding van de in art. 213 Sr gestelde straf.
De in art. 209 Sr gestelde maximum-gevangenisstraf is bij die wet verhoogd tot negen jaren en de in art. 213 Sr gestelde maximum-gevangenisstraf - in het wetsvoorstel nog gesteld op één jaar - tot vier jaren. Die wijziging was het gevolg van een door de Tweede Kamer aangenomen amendement van het lid Van Oven, welk amendement, voorzover hier van belang, als volgt is toegelicht:
"Wezenlijk onderscheidt het (in art. 209 Sr strafbaar gestelde feit - HR) zich daarvan (art. 213 Sr - HR) slechts doordat de uitgever in de zin van art. 209 vanaf het tijdstip van vervaardiging of ontvangst met de valsheid bekend was, terwijl de uitgever in de zin van art. 213 pas na de ontvangst met de valsheid bekend raakte. Zijn animus was dus niet van begin af aan pervers maar eerst tijdens de rit. Voor wat betreft het effect op het maatschappelijk verkeer maakt dat overigens niet uit. Het slachtoffer van de valsgelduitgifte in de zin van art. 213 is er niet beter aan toe dan het slachtoffer van de valsgelduitgifte in de zin van art. 209. Een verhouding 9:1 voor wat betreft de op te leggen maximumstraf doet aan deze verhouding geen recht."
(Kamerstukken II, 2000-2001, 27 494, nr. 11)
3.5. Onder "uitgeven" in de zin van art. 213 Sr moet worden verstaan iedere handeling waardoor valse bankbiljetten feitelijk in het verkeer worden gebracht (HR 18 februari 1986, NJ 1986, 662). Daaronder valt dus ook de uitgifte van valse bankbiljetten aan een tussenpersoon ter verdere distributie, ongeacht de vraag of die tussenpersoon van de valsheid van de biljetten op de hoogte was. Gelet op het doel en de strekking van zowel art. 213 als 209 Sr dient het begrip "uitgeven" in art. 209 Sr in gelijke zin te worden verstaan.
Dat brengt mee dat van het opzettelijk als echt en onvervalst uitgeven van bankbiljetten door degene als in laatstgemelde bepaling bedoeld ook sprake kan zijn indien deze die bankbiljetten uitgeeft aan een tussenpersoon die van de valsheid op de hoogte is, ter verdere distributie van die bankbiljetten als waren zij echt en onvervalst.
Het andersluidende oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste opvatting omtrent de in art. 209 Sr voorkomende term "als echte en onvervalste bankbiljetten uitgeven".
3.6. Uit het voorgaande volgt dat de Advocaat-Generaal bij het Hof in zijn beroep kan worden ontvangen.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten doordat het een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de in die tenlastelegging onder 1 en 2 telkens voorkomende, aan art. 209 (oud) Sr ontleende, term "als echte en onvervalste bankbiljetten heeft uitgegeven".
4.2. Uit hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen vloeit voort dat het eerste middel gegrond is, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Hoewel, gelet op de gegrondheid van het eerste middel, het tweede middel geen bespreking behoeft, vindt de Hoge Raad niettemin aanleiding dit middel te behandelen.
5.2. Het middel keert zich tegen het navolgende, in het bestreden arrest vervatte oordeel van het Hof:
"De Advocaat-Generaal heeft nog betoogd dat, indien het hof het bestanddeel "als echt en onvervalst" niet bewezen zou verklaren, toch een bewezenverklaring van medeplegen of medeplichtigheid aan het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten zou behoren te volgen. Het hof meent echter dat, gelet op de geheel andere positie van degene die vals geld uitgeeft in de zin van art. 213 Sr in vergelijking met degene die vals geld uitgeeft als echt en onvervalst in de zin van artikel 209 Sr, een dergelijke bewezenverklaring verlating van de grondslag van de tenlastelegging zou opleveren."
5.3. De art. 209 en 213 Sr stellen - voorzover in deze zaak van belang - beide strafbaar het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten. Dat die gedraging in art. 209 Sr met een zwaardere straf is bedreigd, vindt, zoals hiervoren onder 3.4.2 is uiteengezet, zijn grond in de omstandigheid dat de wetgever zulks aangewezen achtte in de in die bepaling voorziene gevallen dat de verdachte die biljetten zelf heeft nagemaakt of vervalst of met die valsheid of vervalsing bekend was toen hij de biljetten ontving. Dat aldus door de wetgever beoogde onderscheid tussen de art. 209 en 213 Sr komt in laatstgenoemde bepaling - zoals die luidde ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen - ook tot uitdrukking in de woorden "behoudens het bepaalde in de artikelen 209 en (...) Sr".
Gelet op een en ander en voorts in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor onder 4 is geoordeeld, aan de term "uitgeven" in beide bepalingen dezelfde betekenis toekomt, kan het oordeel van het Hof dat hetgeen onder 1 en 2 is tenlastegelegd geen grondslag kan bieden voor een bewezenverklaring ter zake van medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan het bij art. 213 Sr strafbaar gestelde feit, niet als juist worden aanvaard.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de ten aanzien van de feiten 1 en 2 gegeven beslissingen en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numannn in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 april 2003.