ECLI:NL:HR:2002:AD9107

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
381
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • D.H. Beukenhorst
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-uitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van belanghebbende door het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Bij beschikking van 1 augustus 1997 heeft het Bestuur de AOW-uitkering van belanghebbende met terugwerkende kracht herzien naar aanleiding van de vaststelling dat belanghebbende sinds mei 1996 samenwoont met zijn echtgenote. Het Bestuur heeft het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de herziening van de AOW-uitkering bleef in stand. Belanghebbende heeft hiertegen beroep aangetekend bij de Arrondissementsrechtbank te Groningen, die het beroep ongegrond verklaarde. Vervolgens heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, die de uitspraak van de rechtbank bevestigde. Hierna heeft belanghebbende cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Centrale Raad van Beroep onterecht heeft geoordeeld dat belanghebbende duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. De Hoge Raad stelt dat voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van duurzaam gescheiden leven, niet alleen de vereisten van de AOW van toepassing zijn, maar dat ook de feitelijke omstandigheden van belang zijn. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende en zijn echtgenote sinds mei 1996 weer samenwonen, wat betekent dat de herziening van de AOW-uitkering terecht heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.

Uitspraak

Nr. 381
8 februari 2002
JV
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2000, nr. 99/5496 AOW, betreffende de herziening van het aan belanghebbende toegekende ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
1. Beschikking, bezwaar en beroep
Bij beschikking, gedagtekend 1 augustus 1997, heeft het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: het Bestuur) de aan belanghebbende toegekende uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) met ingang van 1 januari 1996 herzien en nader vastgesteld, alsmede het ten onrechte betaalde AOW-pensioen teruggevorderd.
Het Bestuur heeft het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en deze beschikking herroepen voorzover het de ingangsdatum van de herziening van het AOW-pensioen betreft alsmede voor wat betreft de hoogte van het van belanghebbende terug te vorderen bedrag.
Belanghebbende is tegen die beslissing in beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te Groningen.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling van de klachten
4.1. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat er sedert mei 1996 sprake is van een gezamenlijke huishouding van belanghebbende en zijn echtgenote, zodat vanaf dat tijdstip niet langer kan worden gezegd dat zij duurzaam gescheiden leven. Voor zijn oordeel dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding heeft de Centrale Raad beslissend geacht dat in het onderhavige geval is voldaan aan de vereisten van artikel 1, lid 4, van de AOW (tekst 1996). Belanghebbendes klachten zijn gericht tegen laatstgenoemd oordeel van de Centrale Raad.
4.2. Bij de beoordeling van belanghebbendes klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. Van duurzaam gescheiden leven is slechts sprake indien ten aanzien van de gehuwden de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld (vgl. HR 10 februari 1960, nr. 14, BNB 1960/77). Voor de beantwoording van de vraag of een gehuwde niet langer duurzaam gescheiden leeft van de man of vrouw met wie hij of zij gehuwd is, is, anders dan de Centrale Raad heeft geoordeeld, niet beslissend of aan de vereisten van artikel 1, lid 4, van de AOW is voldaan, aangezien laatstgenoemde bepaling, gelet op de tekst ervan, slechts van toepassing is op niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht.
4.3. De Centrale Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende sedert mei 1996 zijn hoofdverblijf in de woning van zijn echtgenote heeft. Uit de overige vaststellingen van de Centrale Raad blijkt voorts dat de terbeschikkingstelling door de echtgenote van belanghebbende van haar woning aan belanghebbende niet op commerciële basis geschiedt. Dit een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende en zijn echtgenote in mei 1996 hun samenwoning hebben hervat en derhalve sindsdien niet langer duurzaam gescheiden leven. De Centrale Raad is derhalve, zij het op onjuiste gronden, tot een juiste slotsom gekomen. Belanghebbendes klachten kunnen derhalve bij gemis aan belang niet tot cassatie leiden.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.