II.
MOTIVERING
De Raad ontleent aan de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende van belang zijnde gegevens.
Appellant is [in] 1958 gehuwd met
[naam] (hierna: [naam] ). Nadat in 1981 hun echtelijke samenwoning was beëindigd, is in 1983 de scheiding van tafel en bed uitgesproken.
Gedaagde heeft appellant met ingang van augustus 1989 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, berekend naar de norm voor een ongehuwde.
In oktober 1996 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat hij in mei 1996 weer bij [naam] is gaan wonen omdat zij hulpbehoevend is geworden. Zij lijdt volgens appellant onder meer aan de ziekte van Alzheimer.
Gedaagde heeft naar aanleiding van de mededeling van appellant een nader onderzoek doen instellen, waaruit onder andere naar voren is gekomen dat appellant en [naam] de periode van december 1995 tot en met april 1996 in Spanje hebben doorgebracht. Zij verbleven in hetzelfde appartement, deelden daarvan de kosten en tevens de overige verblijfskosten.
Bij primair besluit van 1 augustus 1997 heeft gedaagde
- voor zover nog van belang - het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 januari 1996 herzien naar het pensioen voor een gehuwde, zulks op de grond dat appellant met ingang van die datum niet langer duurzaam gescheiden van zijn huwelijkspartner leeft.
Bij het bestreden, na bezwaar genomen besluit van
9 oktober 1998, heeft gedaagde - voor zover van belang - de ingangsdatum van de herziening van het AOW-pensioen van appellant nader vastgesteld op 1 juni 1996.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij is van opvatting dat er geen einde is gekomen aan het duurzaam gescheiden leven van hem en [naam] omdat laatstgenoemde, na de scheiding van tafel en bed, nooit meer van herstel van de echtelijke samenwoning wilde weten. Uitsluitend omdat zij niet meer in staat was zichzelf te verzorgen, heeft [naam] er in toegestemd dat appellant met het oog op haar verzorging zijn intrek in haar woning heeft genomen. Gelet op de wijze waarop hij bij [naam] woont, is er naar de mening van appellant geen sprake van huisvesting in de gebruikelijke zin en derhalve ook niet van gezamenlijk voorzien in huisvesting in de zin van artikel 1 van de AOW.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
Naar het oordeel van de Raad leven appellant en zijn echtgenote sedert mei 1996 niet langer duurzaam gescheiden als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder b (oud), van de AOW omdat zij in elk geval met ingang van die maand duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren in de zin van artikel 1, derde en vierde lid (oud), van de AOW.
Te dien aanzien heeft de Raad het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud), van de AOW kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee (ongehuwde) personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
De aard van de tussen betrokkenen bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens daaromtrent dienen bij deze beoordeling buiten beschouwing te blijven. Ook is het motief van het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van het gezamenlijk voorzien in huisvesting. De feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, is volgens vaste rechtspraak van de Raad al voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting. Dat laatste blijkt ook uit jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het arrest van 22 december 1995, gepubliceerd in NJ 1996, nr. 331).
Voor de Raad staat vast dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van zijn echtgenote heeft. Hij brengt hier immers het grootste gedeelte van zijn tijd door, slaapt en eet daar en gaat er slechts weg met het oogmerk daar nadien weer terug te keren. Het leven van alledag van appellant speelt zich met andere woorden af in de woning van zijn echtgenote. De omstandigheid dat appellant zich jegens zijn echtgenote verplicht voelde om zijn intrek in haar woning te nemen teneinde haar zo goed mogelijk te verzorgen, doet niet af aan het feitelijke gegeven dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van zijn echtgenote heeft.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant en zijn echtgenote ook aan het criterium van wederzijdse zorg voldoen.
Vast staat immers dat de kosten van de woning, de daaraan verbonden vaste lasten en de kosten van gas, electriciteit en water ten laste van de echtgenote van appellant komen, terwijl appellant de boodschappen betaalt. Aldus leveren appellant en zijn echtgenote beiden een bijdrage in de kosten van de huishouding.
Daarnaast verzorgt appellant zijn echtgenote grotendeels, doet de boodschappen, kookt ook voor zijn echtgenote, doet de vaat en houdt het huis op orde.
Op grond van al het vorenoverwogene kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat in het geval van appellant door gedaagde terecht de conclusie is getrokken dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellant en zijn echtgenote zodat niet langer kan worden gezegd dat zij duurzaam gescheiden leven.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.