ECLI:NL:CRVB:2000:4

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2000
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
99/5496 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en vaststelling ingangsdatum AOW-pensioen in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, die op 5 oktober 1999 werd gedaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 augustus 2000, waarbij appellant in persoon aanwezig was, terwijl de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde, zich niet heeft laten vertegenwoordigen. De kern van het geschil betreft de herziening van het AOW-pensioen van appellant, die in 1989 een ouderdomspensioen had ontvangen op basis van de norm voor ongehuwden. Appellant heeft in 1996 aan gedaagde gemeld dat hij weer bij zijn ex-echtgenote is gaan wonen, die hulpbehoevend is geworden. Gedaagde heeft hierop een onderzoek ingesteld en concludeerde dat appellant en zijn ex-echtgenote sinds 1 januari 1996 niet langer duurzaam gescheiden leven, wat leidde tot een herziening van het pensioen naar dat van een gehuwde. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard, wat appellant niet kon accepteren.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellant en zijn ex-echtgenote sinds mei 1996 een gezamenlijke huishouding voeren. De Raad heeft daarbij de criteria voor gezamenlijke huishouding uit de AOW-wetgeving toegepast, waarbij het gezamenlijk voorzien in huisvesting en wederzijdse verzorging centraal staan. De Raad concludeert dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van zijn ex-echtgenote heeft en dat zij beiden bijdragen aan de kosten van de huishouding. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 september 2000.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
99/5496 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] , appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij zijn aanvullende beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Groningen op
5 oktober 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 augustus 2000, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde, zoals tevoren bericht, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II.
MOTIVERING
De Raad ontleent aan de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende van belang zijnde gegevens.
Appellant is [in] 1958 gehuwd met
[naam] (hierna: [naam] ). Nadat in 1981 hun echtelijke samenwoning was beëindigd, is in 1983 de scheiding van tafel en bed uitgesproken.
Gedaagde heeft appellant met ingang van augustus 1989 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, berekend naar de norm voor een ongehuwde.
In oktober 1996 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat hij in mei 1996 weer bij [naam] is gaan wonen omdat zij hulpbehoevend is geworden. Zij lijdt volgens appellant onder meer aan de ziekte van Alzheimer.
Gedaagde heeft naar aanleiding van de mededeling van appellant een nader onderzoek doen instellen, waaruit onder andere naar voren is gekomen dat appellant en [naam] de periode van december 1995 tot en met april 1996 in Spanje hebben doorgebracht. Zij verbleven in hetzelfde appartement, deelden daarvan de kosten en tevens de overige verblijfskosten.
Bij primair besluit van 1 augustus 1997 heeft gedaagde
- voor zover nog van belang - het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 januari 1996 herzien naar het pensioen voor een gehuwde, zulks op de grond dat appellant met ingang van die datum niet langer duurzaam gescheiden van zijn huwelijkspartner leeft.
Bij het bestreden, na bezwaar genomen besluit van
9 oktober 1998, heeft gedaagde - voor zover van belang - de ingangsdatum van de herziening van het AOW-pensioen van appellant nader vastgesteld op 1 juni 1996.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 1998 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij is van opvatting dat er geen einde is gekomen aan het duurzaam gescheiden leven van hem en [naam] omdat laatstgenoemde, na de scheiding van tafel en bed, nooit meer van herstel van de echtelijke samenwoning wilde weten. Uitsluitend omdat zij niet meer in staat was zichzelf te verzorgen, heeft [naam] er in toegestemd dat appellant met het oog op haar verzorging zijn intrek in haar woning heeft genomen. Gelet op de wijze waarop hij bij [naam] woont, is er naar de mening van appellant geen sprake van huisvesting in de gebruikelijke zin en derhalve ook niet van gezamenlijk voorzien in huisvesting in de zin van artikel 1 van de AOW.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
Naar het oordeel van de Raad leven appellant en zijn echtgenote sedert mei 1996 niet langer duurzaam gescheiden als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder b (oud), van de AOW omdat zij in elk geval met ingang van die maand duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren in de zin van artikel 1, derde en vierde lid (oud), van de AOW.
Te dien aanzien heeft de Raad het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud), van de AOW kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee (ongehuwde) personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
De aard van de tussen betrokkenen bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens daaromtrent dienen bij deze beoordeling buiten beschouwing te blijven. Ook is het motief van het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van het gezamenlijk voorzien in huisvesting. De feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, is volgens vaste rechtspraak van de Raad al voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting. Dat laatste blijkt ook uit jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het arrest van 22 december 1995, gepubliceerd in NJ 1996, nr. 331).
Voor de Raad staat vast dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van zijn echtgenote heeft. Hij brengt hier immers het grootste gedeelte van zijn tijd door, slaapt en eet daar en gaat er slechts weg met het oogmerk daar nadien weer terug te keren. Het leven van alledag van appellant speelt zich met andere woorden af in de woning van zijn echtgenote. De omstandigheid dat appellant zich jegens zijn echtgenote verplicht voelde om zijn intrek in haar woning te nemen teneinde haar zo goed mogelijk te verzorgen, doet niet af aan het feitelijke gegeven dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van zijn echtgenote heeft.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant en zijn echtgenote ook aan het criterium van wederzijdse zorg voldoen.
Vast staat immers dat de kosten van de woning, de daaraan verbonden vaste lasten en de kosten van gas, electriciteit en water ten laste van de echtgenote van appellant komen, terwijl appellant de boodschappen betaalt. Aldus leveren appellant en zijn echtgenote beiden een bijdrage in de kosten van de huishouding.
Daarnaast verzorgt appellant zijn echtgenote grotendeels, doet de boodschappen, kookt ook voor zijn echtgenote, doet de vaat en houdt het huis op orde.
Op grond van al het vorenoverwogene kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat in het geval van appellant door gedaagde terecht de conclusie is getrokken dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellant en zijn echtgenote zodat niet langer kan worden gezegd dat zij duurzaam gescheiden leven.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 september 2000.
(get.) J.M.A. van der Kolk-
Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een van de artikelen 1, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
JdB
2108