ECLI:NL:HR:1999:AA7414
Hoge Raad
- Cassatie
- De Moor
- Van Vliet
- Lourens
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en gelijkheidsbeginsel in de thuiszorg
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s Gravenhage van 10 september 1998, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 1994. De naheffingsaanslag bedraagt f 16.343,- en is opgelegd zonder verhoging. Na bezwaar is de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld en verschillende klachten heeft aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden in een vertoogschrift.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende, werkzaam als gediplomeerd ziekenverzorgende in de thuiszorg, ten onrechte geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Dit oordeel is gebaseerd op een eerder arrest van de Hoge Raad van 5 april 1995. Belanghebbende stelde dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat van collega’s geen omzetbelasting was nageheven. Het Hof oordeelde echter dat niet aannemelijk was gemaakt dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel schond, en dat de werkzaamheden van een ziekenverzorgende niet gelijkgesteld kunnen worden aan die van een verpleegkundige.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het Hof, dat de schending van het gelijkheidsbeginsel niet aannemelijk is gemaakt, berust op de waardering van bewijsmiddelen die aan het Hof is voorbehouden. Ook de stelling dat andere belastingen en premies voor belanghebbende relevant zijn voor de heffing van omzetbelasting, werd door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep van belanghebbende verworpen. Dit arrest is op 10 november 1999 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Huijgevoort, en op die datum in het openbaar uitgesproken.