gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 april 1994 betreffende het bedrag dat door hem als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak mei 1990.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 18.352,-- aan omzetbelasting. Hij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van dit bedrag, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen van dit bedrag. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en een teruggaaf ten bedrage van ƒ 6.075,-- heeft verleend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, in het bezit van het diploma A verpleegkundige, drijft een onderneming waarvan de prestaties bestaan uit het thuis verplegen van zieken, het verlenen van stervensbegeleiding, alsmede het verlenen van kraamzorg aan huis. Belanghebbende verricht zijn even omschreven prestaties vrijwel uitsluitend ten behoeve van particulieren. In de periode waarop de aangifte betrekking heeft, de maand mei 1990, had belanghebbende ten behoeve van het verrichten van de vorenomschreven prestaties in totaal 30 personen in dienst. Deze personen zijn te verdelen in de volgende categorieën, waarbij achter iedere categorie het percentage is vermeld dat aan door tot die categorie behorende personen verrichte c.q. te verrichten werkzaamheden is toe te rekenen van de door belanghebbende in het onderhavige tijdvak in totaal behaalde omzet ad, exclusief omzetbelasting, ƒ 110.554,-- en van de aan belanghebbende in dit tijdvak in het kader van zijn onderneming in rekening gebrachte voorbelasting ad in totaal ƒ 2.100,--:
- 15 personen met een diploma van verpleegkundige als bedoeld in artikel 1 van de Wet tot bescherming van het diploma van verpleegkundige (Wet van 2 mei 1921, Stb. 702, zoals deze is gewijzigd bij de wetten van 29 juni 1925, Stb. 308, en van 8 juni 1977, Stb. 397) (diploma A, B, Z. MBO-V of HBO-V) ............................................... 33,1% - 1 persoon met het diploma MDGO-Vp ........ 2,5% - 1 persoon met het diploma voor ziekenverzorging als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de ziekenverzorgers en ziekenverzorgsters (Wet van 13 juni 1963, Stb. 289) ........................ 2,5% - 11 personen met een diploma kraamverzorging .......................................... 56,9% - 2 personen zonder enig diploma ............ 5,0% Over het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 18.352,-- aan omzetbelasting voldaan, gespecificeerd als volgt: (18,5% van ƒ 110.554,-- =) ƒ 20.452,-- minus ƒ 2.100,-- (voorbelasting) = ƒ 18.352,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de wetsgeschiedenis, onder de in artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bedoelde diensten door verpleegkundigen uitsluitend zijn te verstaan de diensten door personen die bevoegd zijn de titel van verpleegkundige te voeren, dat wil zeggen: de diensten door personen aan wie overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tot bescherming van het diploma van verpleegkundige een diploma is uitgereikt.
3.3. Artikel 13.A, lid 1, aanhef en onder c, van de Zesde Richtlijn laat aan de Lid-Staten de vrijheid te omschrijven welke (para)medische beroepen, als zodanig uitgeoefend, onder de vrijstelling gerangschikt worden. Waar in de Nederlandse regeling de vrijstelling wordt verleend aan de diensten door verpleegkundigen, moet, reeds op grond van het spraakgebruik, onder verpleegkundigen worden verstaan gediplomeerde verpleegkundigen. Het Hof heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat onder de in artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet bedoelde diensten door verpleegkundigen uitsluitend zijn te verstaan de diensten door personen die, op grond van de Wet tot bescherming van het diploma van verpleegkundige, bevoegd zijn de titel van verpleegkundige te voeren. Het is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat deze Nederlandse regeling niet met de Richtlijn in strijd is. Voor zover het middel anders betoogt faalt het derhalve. Voor zover het middel subsidiair ten betoge strekt dat als diensten van verpleegkundigen tevens behoren te worden aangemerkt de werkzaamheden van verpleegkundige en verzorgende aard welke door medewerkers onder verantwoordelijkheid en toezicht van een verpleegkundige worden verricht, faalt het eveneens, aangezien de enkele omstandigheid dat de onderhavige werkzaamheden onder verantwoordelijkheid en toezicht van een verpleegkundige worden verricht, niet meebrengt dat die werkzaamheden op één lijn kunnen worden gesteld met werkzaamheden welke een verpleegkundige verricht.
3.4. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 5 april 1995 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter en de raadsheren De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.