ECLI:NL:HR:1998:AA2265
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Bellaart
- J. van Vliet
- W. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 juni 1997. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993, die aan belanghebbende was opgelegd. Na bezwaar tegen deze aanslag verklaarde de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. Vervolgens werd belanghebbende door de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht. Het Gerechtshof verklaarde het verzet van belanghebbende tegen deze beschikking ongegrond.
Belanghebbende heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. In het cassatieberoep werd door de Staatssecretaris van Financiën verweer gevoerd. De zaak werd toegelicht door mr. H.H. Rieske, advocaat te Amsterdam. Het Hof had de stelling van belanghebbende verworpen dat de nota griffierecht nooit was ontvangen. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat uit onderzoek was gebleken dat de nota per aangetekende post was verzonden en niet was geretourneerd. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had waarom het oordeel over de ontvangst van de nota juist was, aangezien er geen navraag was gedaan bij PTT Post.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van f 90,-- aan belanghebbende moest vergoeden, en dat de Staatssecretaris werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 9 december 1998 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.