ECLI:NL:HR:1995:AA1562

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30519
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • De Moor
  • C.H.M. Jansen
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën inzake omzetbelasting en de status van een beeldend kunstenaar

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin een teruggaaf van omzetbelasting werd verleend aan een beeldend kunstenaar. De belanghebbende had over het derde kwartaal van 1992 een bedrag van ƒ 2.281,-- aan omzetbelasting voldaan, maar het Hof oordeelde dat hij recht had op een teruggaaf van ƒ 11,71. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad beoordeelt de zaak en stelt vast dat de belanghebbende als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 moet worden aangemerkt. De werkzaamheden van de belanghebbende als beeldend kunstenaar en zijn activiteiten in adviescommissies op het gebied van de beeldende kunst werden door het Hof als onvoldoende met elkaar verbonden beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de werkzaamheden van de belanghebbende niet binnen de organisatie van zijn onderneming vielen, wat leidde tot de afwijzing van het cassatieberoep.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Staatssecretaris en stelt de belanghebbende in de gelegenheid om zich uit te laten over de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is op 19 april 1995 gedaan, waarbij de vice-president R.J.J. Jansen de voorzitter was. De overige rechters waren Van der Linde, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers. De zaak betreft belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot de status van kunstenaars en hun belastingverplichtingen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 1994 betreffende het bedrag dat door X te Z als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak derde kwartaal 1992.
1. Aangifte en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 2.281,-- aan omzetbelasting. Belanghebbende is tegen die aangifte, met schriftelijke toestemming van de Inspecteur op de voet van artikel 26, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst vóór 1 januari 1994), rechtstreeks in beroep gekomen bij het Hof, dat teruggaaf heeft verleend van het door belanghebbende op de aangifte over het tijdvak derde kwartaal 1992 voldane bedrag aan omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 11,71. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is van beroep beeldend kunstenaar en als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zijn activiteiten bestaan uit het scheppen en verkopen van beelden en grafiek. Voorts verrichtte belanghebbende in het onderhavige tijdvak bezigheden uit hoofde van door hem beklede lidmaatschappen van twee adviescommissies op het terrein van de beeldende kunst en uit hoofde van een drietal adviseurschappen, eveneens op het terrein van de beeldende kunst. Ter zake van deze laatstgenoemde werkzaamheden heeft belanghebbende bedragen aan omzetbelasting van resp. ƒ 6,71, ƒ 5,--, ƒ 5,-- ƒ 5,--, en ƒ 5,-- in zijn aangifte over het onderhavige tijdvak begrepen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes werkzaamheden uit hoofde van vorenbedoelde adviseurschappen voor de gemeenten Q en R en de S-Universiteit een uitvloeisel vormen van zijn scheppende concepties als beeldend kunstenaar, waarbij belanghebbende zijn scheppend en beeldend vermogen inbrengt, zodat er een zodanig nauw verband tussen het scheppen van beelden en grafiek en de evenbedoelde werkzaamheden bestaat, dat die werkzaamheden door belanghebbende geacht moeten worden te zijn verricht binnen het kader van de organisatie door middel waarvan zijn onderneming wordt uitgeoefend. Het Hof heeft voorts uit het door belanghebbende gestelde omtrent de aard en de inhoud van zijn werkzaamheden als lid van vorenbedoelde adviescommissies afgeleid dat het lidmaatschap van deze commissies niet zozeer zijn grond vindt in de werkzaamheden van belanghebbende als schepper van beelden en grafiek als wel in de persoonlijke eigenschappen van belanghebbende, die het vermogen betreffen het beleid op het gebied van kunst en cultuur te beoordelen en het vermogen het werk en de begaafdheid van kunstenaars te beoordelen. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat tussen het scheppen van beelden en grafiek en evenbedoelde werkzaamheden onvoldoende verband bestaat om aan te nemen dat die werkzaamheden door belanghebbende worden verricht binnen het kader van de organisatie door middel waarvan zijn onderneming wordt uitgeoefend.
3.3. Het tegen laatstvermeld oordeel gerichte middel faalt, aangezien dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing. De Hoge Raad verwerpt het beroep en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 19 april 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 75,--.