Indien de vennoot sub A overlijdt zonder achterlating van een weduwe dan wel, indien zijn weduwe om een andere reden geen commanditaire vennoot wordt, alsmede ingeval van haar overlijden als commanditair vennoot zal de vennootschap blijven voortbestaan tussen de overige vennoten, aan wie alle activa der vennootschap in eigendom verblijven onder verplichting om alle schulden der vennootschap voor hun rekening te nemen en om de zelfde uitkeringen te doen als hiervoren sub a en b omschreven. Na het overlijden van de vennoot A zonder achterlating van een weduwe en tevens indien de weduwe om enige reden geen commanditair vennoot wordt, zal het voor de weduwe in het schema van artikel 9 bestemde aandeel toekomen aan de vennoot sub B.";
dat belanghebbende sub 1 het aldus te haren behoeve gemaakte beding na het overlijden van erflater heeft aanvaard; dat de van voormelde vennootschap laatselijk vóór het overlijden opgemaakte balans is gedateerd 30 september 1957 en het winstaandeel van de erflater, bepaald overeenkomstig het in de tweede alinea onder 2b van voormeld artikel overeengekomene bedroeg f 159.507,92;
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:
"dat de Inspecteur het bij de ingediende memorie aangegeven saldo der nalatenschap verhoogde met het sub factis vermelde winstaandeel ad f 159.507,92 en de verkrijging van belanghebbende sub 1 verhoogde met een bedrag van f 1.200.000,-- , zijnde het voordeel uit derden-beding, voortvloeiende uit het haar bij voormeld firmacontract toegekende recht om als commanditaire vennote tot de firma toe te treden;
dat het ingestelde beroep zich richt tegen de beide voormelde door de Inspecteur aangebrachte correcties, ter ondersteuning van welk beroep namens belanghebbenden is aangevoerd: dat ter zake van de verkrijging krachtens derden-beding niets aan het vermogen van de overledene is onttrokken; dat deze en zijn zoon-medefirmant er in 1952 toe overgingen om nog twee firmanten in de vennootschap op te nemen, teneinde voortzetting van het bedrijf tijdens het verdere leven van de erflater en na diens overlijden zo goed mogelijk te regelen, daar de omvang van het bedrijf zodanig is, dat voortzetting door de zoon alleen onmogelijk moest worden geacht; dat de overledene gebruik maakte van de mogelijkheid om door de weduwe-bepaling voor zijn echtgenote na zijn overlijden een bron van inkomsten te doen ontstaan; dat overlijden van de echtgenote voor hem echter geen verhoging van zijn winstaandeel ten gevolge zou hebben gehad en het uitgesloten moet worden geacht, dat de weduwe-bepaling op de winstverdeling/invloed had en de overledene, bij achterwegelating daarvan, voor zich zelf meer had kunnen bedingen; dat de overledene door die bepaling niets minder heeft nagelaten dan het geval zou zijn geweest, indien zij niet was gemaakt en aan zijn vermogen daardoor niets werd onttrokken; dat, indien dit al wel het geval zou zijn geweest, de verkrijging onbelast is, omdat dan sprake is van verkrijging van goodwill; dat, voorzover het door de weduwe verkregen winstaandeel een normale rente van het gestorte kapitaal van ƒ 100.000,-- overtreft, het recht daarop een aandeel in de goodwill is; dat, aangezien uit de wet en de parlementaire behandeling van het ontwerp blijkt, de goodwill niet aan successierecht is onderworpen, de verkrijging alsdan onbelast is; dat het door de erfgename verkregen aandeel in de winst over het sterfjaar afhankelijk is van het aandeel, dat de overledene krachtens de boeken in het kapitaal en de winst bezat, dus afhankelijk is van de bestanddelen van het firma-vermogen, welke bestanddelen zodanig worden gewaardeerd, dat geen stille reserves aanwezig waren, zodat artikel 22 van de Successiewet 1956 van toepassing is;
dat de Inspecteur daartegen onder meer heeft betoogd:
dat de erflater, ware het derden-beding niet gemaakt, voor zich zelf tijdens zijn leven een groter winstaandeel, althans een bijzondere prestatie, van zijn mede-firmanten had kunnen bedingen, hetgeen betekent dat iets aan zijn vermogen is onttrokken; dat bedoelde mede-firmanten zich verplichtten om de weduwe als commanditair vennote te doen delen in de na het overlijden van erflater te maken winsten en het hun onverschillig kon laten aan wie het bedoelde aandeel zou toe vloeien, zodat zij het ook aan hem zelf schuldig hadden kunnen erkennen, in welk geval het tot de nalatenschap zou hebben behoord; dat in casu bij niet-acceptatie door de weduwe bedoeld winstaandeel aan de zoon zou zijn toegevallen; dat hieruit volgt, dat de erflater de vrije beschikking hield over een aandeel in de na het overlijden gedurende het leven van zijn weduwe te maken winsten, welk aandeel hij subsidiair toekende aan zijn zoon, doch ook voor zich zelf had kunnen bedingen; dat naar de mening van belanghebbenden het door de weduwe verkregene onbelast zou zijn, omdat hier sprake is van de verkrijging van goodwill; dat weliswaar uit de parlementaire behandeling van het Ontwerp Successiewet 1956 blijkt, dat de Minister is teruggekomen van zijn voornemen om de goodwill als zodanig te belasten, doch dat dit niet betekent, dat ook subjectieve rechten, die een goodwill tot achtergrond hebben - welke reeds onder de oude wet, als zijnde zaken in de zin van artikel 555 van het Burgerlijk Wetboek, werden belast als uit de boedel verkregen - buiten de heffing behoren te blijven; dat in casu krachtens derden-beding door de weduwe een zodanig recht is verkregen; dat in het beroepschrift dit juridisch aspect van de verkrijging wordt verwaarloosd en slechts op de economische betekenis wordt gelet; dat, ook al zou deze visie worden gevolgd, zulks in casu van geen betekenis is, daar de vraag omtrent het al dan niet belasten van de goodwill bezien wordt in het licht van artikel 1 der Successiewet 1956, terwijl de litigieuze heffing steunt op artikel 13 der evengenoemde wet, hetwelk belast "al wat" wordt verkregen krachtens derden-beding; dat belanghebbenden, ter ondersteuning van hun standpunt dat het winstaandeel ad f 159.507,92 ten onrechte zou zijn belast, blijkbaar het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1960, no. 14161 (B.N.B. 1960/52) in het geding wensen te betrekken, doch dat in casu de door de firmanten te verrichten uitkering bestaat in het bedrag van erflaters deelneming in het kapitaal volgens de balans over het laatste boekjaar, vermeerderd of verminderd met toevoegingen en onttrekkingen, en het aandeel van erflater in de winst van de vennootschap sedert de aanvang van het boekjaar tot het overlijden, welke eerste component niet in overeenstemming behoeft te zijn met de werkelijke waarde van het firmavermogen, namelijk daarvan kan verschillen indien het vermogen te hoog werd gewaardeerd of stille reserves in de balanscijfers schuilen; dat de situatie dus niet voldoet aan de eis van voormeld arrest, te weten dat de waarde van de vergoeding geheel afhankelijk is van de waarde van de bestanddelen van het bedrijfsvermogen, waaraan niet kan afdoen dat - zoals in het beroepschrift wordt gesteld - geen stille reserves aanwezig zijn, daar een dergelijke toevallige omstandigheid niet beslissend kan zijn;";
Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent de punten van geschil:
"dat het door de erflater aan belanghebbende sub 1, met wie hij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd, bij het firma-contract d.d. 1 oktober 1952 toegekend recht om als commanditair vennote tot de vennootschap onder firma [B] toe te treden, welk recht door haar na het overlijden van de erflater werd aanvaard, door haar werd verkregen krachtens een te haren behoeve door de erflater gemaakt derden-beding;
dat een verkrijging als voormeld blijkens artikel 13 der Successiewet 1956 voor de toepassing dier wet geacht wordt door de belanghebbende krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, tenzij voor die verkrijging niets aan het vermogen van de erflater onttrokken zou zijn; dat laatstbedoeld voorbehoud de strekking heeft de belanghebbende toe te laten tot het bewijs, dat het door hem verkregene geen bevoordeling ten koste van de overledene heeft medegebracht;
dat het Hof met de Inspecteur van oordeel is, dat bedoeld beding ten behoeve van belanghebbende sub 1 van zo tastbaar belang was, dat de erflater, bij het niet-maken van het beding, voor zich een aanmerkelijke tegenprestatie had kunnen bedingen; dat alsdan kan worden gesproken van een bevoordeling ten koste van het vermogen van de overledene en derhalve ook van het onttrokken zijn van iets aan dat vermogen; dat hetgeen belanghebbende te dezen aanzien heeft aangevoerd het vorenstaande geenszins ontzenuwt;
dat het alsvoren verkregen recht om als commanditair vennote tot de vennootschap onder firma toe te treden zijn waarde ontleent aan het in de toekomst op de commanditaire deelname te ontvangen winstaandeel, voorzover dit het normale rendement op het gestorte kapitaal te boven gaat; dat, al moge bedoeld winstaandeel beinvloed worden door de ten tijde van het overlijden van erflater aan het bedrijf der vennootschap verbonden goodwill, zulks nog niet medebrengt, dat meergenoemd recht met een goodwill zou dienen te worden gelijkgesteld;
dat derhalve - wat er zij van de niet in de tekst der wet neergelegde bedoeling van de wetgever om de goodwill als zodanig buiten de heffing van successierecht te houden - het voorgaande geenszins leidt tot de conclusie, dat de door belanghebbende sub 1 verkregen waarde niet zou gerangschikt kunnen worden onder "al wat" verkregen wordt in de zin van meergenoemd artikel 13;
dat tot de nalatenschap behoort een vordering op de firmanten der voornoemde firma tot uitkering van het bedrag van erflaters deelneming in het kapitaal volgens de balans over het laatste boekjaar, vermeerderd of verminderd met toevoegingen en onttrekkingen en van een winstaandeel, hetwelk blijkens het bepaalde in de tweede alinea, sub 2b, van het sub factis vermelde artikel 11 van het firma- contract is bepaald op basis van het ten sterfdage voor de overledene geldende winstpercentage en gelijk is aan zoveel twaalfde gedeelten van de winst van het gehele jaar, waarin het overlijden voorviel, als er gehele maanden tot het overlijden verstreken zijn;
dat, al moge de strekking van artikel 22 der Successiewet 1956 medebrengen de daarin vervatte faciliteit niet te beperken tot het geval, dat de bestanddelen zelf van een bedrijfs- of beroepsvermogen rechtstreeks op de verkrijgers overgaan en moeten worden aangegeven, doch deze ook toe te passen op gevallen, waarin de waarde van het verkregene van de waarde van de bestanddelen van een bedrijfsvermogen geheel afhankelijk is, zulks in casu een beroep op voormeld artikel niet rechtvaardigt, nu bedoelde vordering, naar de Inspecteur terecht heeft gesteld, niet geheel van genoemde bestanddelen afhankelijk is, doch slechts van het bedrag van erflaters deelneming in het kapitaal volgens de laatste balans; dat toepassing van meergenoemd artikel, hetwelk voor aangevers het materiele voordeel medebrengt, dat werkelijke winsten, opgekomen tussen het begin van het boekjaar en het tijdstip van verkrijging, buiten de heffing blijven, in casu vrijstelling van een forfaitair vastgesteld aandeel in de mede na de verkrijging gemaakte winst zou tengevolge hebben, hetgeen evenzeer pleit tegen de gewenste wetstoepassing;
dat uit het voorgaande volgt, dat de Inspecteur terecht meergenoemd winstaandeel met successierecht heeft belast; ";
Overwegende dat het Hof dienvolgens de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbenden voorstellen als middel van cassatie: "Schending en/of verkeerde toepassing van artikel 13 en artikel 22 van de Successiewet 1956, terwijl de overwegingen de beslissing niet kunnen dragen;";
dat ter motivering van dit middel drie grieven worden aangevoerd, te weten:
"1. Het Hof zegt in het derde lid van de overweging ten aanzien van de vraag of iets aan het vermogen van de overledene is onttrokken: ""dat het Hof met de Inspecteur van oordeel is, dat bedoeld beding ten behoeve van belanghebbende sub 1 van zo tastbaar belang was, dat de erflater, bij het niet-maken van het beding, voor zich een aanmerkelijke tegenprestatie had kunnen bedingen"".
Het tweede gedeelte van deze zin vloeit niet logisch uit het eerste gedeelte voort. Het beding ten behoeve van belanghebbende sub 1 was inderdaad van tastbaar belang, maar daaruit vloeit niet voort, dat erflater voor zich een tegenprestatie had kunnen bedingen.
Erflater en zijn zoon-medefirmant gingen er in 1952 toe over nog twee firmanten in de vennootschap op te nemen, teneinde voortzetting van het bedrijf tijdens het verdere leven van de erflater en na diens overlijden zo goed mogelijk te regelen, daar de omvang van het bedrijf zodanig is, dat voortzetting door de zoon alleen onmogelijk moest worden geacht. De erflater maakte gebruik van de mogelijkheid om door de weduwe-bepaling voor zijn echtgenote na zijn overlijden een bron van inkomsten te doen ontstaan, welke bepaling op de winstverdeling tijdens het leven van erflater geen invloed had; hij zou zijn medevennoten niet tot deelneming hebben kunnen bewegen indien hij hen een hoger winstaandeel of een uitkering ineens had willen laten betalen. Een weduwe-beding als hier gemaakt is iets geheel anders dan een dergelijk beding voor zichzelf. Door dit weduwe-beding wijzigt de gerechtigdheid in de uitkomsten van het bedrijf van de mede-vennoten niet, hun wijze van gerechtigdheid loopt alleen nog na het overlijden van de erflater door. Het feit dat de aan de weduwe uit te keren bedragen afhankelijk zijn van de winst, van de toekomstige winst, is hierbij/overwegend belang.