ECLI:NL:GHSHE:2025:968

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
20-002641-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor brandstichting in Cuijk en veroordeling voor brandstichting in Nijmegen met gevangenisstraf van 32 maanden

Op 8 april 2025 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van brandstichting in Cuijk en Nijmegen. De verdachte werd vrijgesproken van de brandstichting in Cuijk, gepleegd op 18 mei 2021, omdat het hof niet overtuigd was van zijn betrokkenheid. De brandstichting in Nijmegen, gepleegd op 3 juni 2021, werd echter wel bewezen verklaard. De verdachte had samen met een medeverdachte een Volkswagen Transporter door de pui van een bedrijfspand gereden en deze in brand gestoken, wat leidde tot gemeen gevaar voor goederen en de aanwezige personen. Het hof oordeelde dat de verdachte schuldig was aan het medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Daarnaast werden de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte was vrijgesproken van het eerste feit. De vordering van een benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding voor immateriële schade aan een van de slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002641-22
Uitspraak : 8 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 4 november 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-173947-21 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
thans gedetineerd in P.I. Nieuwegein te Nieuwegein.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ter zake van het ‘medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd’ (feit 1) en het ‘medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’ (feit 2). De verdachte is voor deze twee feiten strafbaar verklaard en de rechtbank heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft verbleven. De rechtbank heeft voorts beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen en ten behoeve van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet gevoegd, zodat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep niet langer aan de orde is.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met verbetering van de gronden en met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] en de ten behoeve van deze benadeelde partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel en dat het hof deze vordering - in zoverre opnieuw rechtdoende - geheel zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft - op gronden zoals verwoord in de in hoger beroep als herhaald en ingelast beschouwde pleitnota van eerste aanleg - vrijspraak bepleit van de feiten 1 en 2. Subsidiair is bepleit dat de verdachte telkens dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde strafverzwarende bestanddeel ‘levensgevaar’. Meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Daarnaast heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen vanwege de bepleite vrijspraak niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen. Subsidiair heeft de raadsman de vorderingen van de benadeelde partijen op onderdelen betwist en gesteld dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting oplevert van het strafgeding. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman ten slotte twee voorwaardelijke verzoeken geformuleerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging conform het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg, tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 18 mei 2021 te Cuijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door benzine, althans een brandbare stof op/ tegen de voordeur en/of door de brievenbus van een woning gelegen aan [adres 1] te gooien en/of (vervolgens) open vuur in aanraking te brengen met die benzine, althans met die brandbare stof ten gevolge waarvan die woning gelegen aan [adres 1] , althans een voordeur en/of een deurmat en/of een of meer in die woning aanwezige goederen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en/of de daarin aanwezige inboedel en/of een of meer naastgelegen woningen en/of de daarin aanwezige inboedel, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer bewoners van een of meer naastgelegen woningen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was;
2.hij op of omstreeks 03 juni 2021 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door een voertuig (Volkswagen Transporter) aan de voorzijde van een bedrijfspand van [bedrijf 2] gelegen aan [adres 2] naar binnen te rijden en/of vervolgens open vuur in aanraking te brengen met een groot doek en/of papier, althans met (een) brandbare stof(fen) en/of (vervolgens) die brandende doek en/of dat brandende papier, in elk geval open vuur in aanraking te brengen met voornoemd voertuig, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat voertuig en/of dat bedrijfspand, althans een of meer in dat bedrijfspand aanwezige fietsen en/of (andere) zich in dat bedrijfspand aanwezige goederen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat bedrijfspand en/of de in dat bedrijfspand aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] , in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het als feit 1 tenlastegelegde (Brandstichting in Cuijk)
In de nacht van 18 mei 2021 wordt het gezin [familienaam] omstreeks 02:45 uur uit de slaap opgeschrikt door een brand aan de binnenzijde van de voordeur van de woning aan [adres 1] . De bewoners weten de brand te blussen en aan ergere gevolgen te ontkomen.
Uit camerabeelden, afkomstig van diverse woningen uit de directe omgeving, volgt dat er bij de brandstichting drie personen (P1, P2 (de brandstichters) en P3 (de bestuurder van de auto) zijn betrokken die gezamenlijk zijn aangekomen en weggereden in een Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken] . De betreffende Volkswagen stond ten tijde van de brandstichting geparkeerd op de Tulpenboom. De persoon die is aangeduid als P2 heeft op enig moment twee straatklinkers in zijn handen als hij richting de woning aan [adres 1] loopt.
Voor de woning aan [adres 3] zijn twee straatklinkers los naast elkaar op straat aangetroffen. Getuige [getuige] heeft daarover verklaard dat deze er om 01:30 uur niet lagen. Later die nacht treffen verbalisanten bij het begin van de Tulpenboom een lege plek voor twee straatklinkers aan op straat.
De twee straatklinkers zijn bemonsterd en volgens het NFI bevat de bemonstering het DNA van minimaal twee (niet verwante) personen, waaronder dat van verdachte met een bewijskracht van meer dan één miljard.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de straatklinkers en het daarop aangetroffen DNA-mengprofiel zijn aan te merken als daderspoor. De rechtbank heeft op de camerabeelden waargenomen dat P2 de straatklinkers zonder handschoenen aan heeft vastgehouden en is op basis daarvan tot het oordeel gekomen dat de verdachte en P2 een en dezelfde persoon waren. Het hof neemt - anders dan de rechtbank - op de camerabeelden waar dat P2 steeds handschoenen draagt, ook op het moment dat P2 met de twee straatklinkers in de handen richting [adres 1] loopt. Ook P1 draagt handschoenen. Het hof stelt verder vast dat P3 de medeverdachte [medeverdachte] is.
De verdachte heeft stellig ontkent betrokken te zijn bij de brandstichting. De verdediging heeft in hoger beroep bepleit dat DNA van de verdachte ook op andere wijze dan door rechtstreeks contact van de verdachte met de bakstenen op die bakstenen terecht kan zijn gekomen, bijvoorbeeld omdat een ander die bakstenen heeft vastgehouden terwijl die ander handschoenen droeg waarop zich reeds DNA van de verdachte bevond.
Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat DNA van de verdachte door rechtstreeks contact van de verdachte met de bakstenen moet hebben plaatsgevonden. Daardoor kan enkel op basis van dit DNA-spoor naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat de verdachte de persoon P2 (of P1) op de camerabeelden is.
Het hof stelt verder vast dat het DNA-mengprofiel dat op de straatklinkers is aangetroffen het enige bewijs vormt dat in de richting van de verdachte wijst.
Het enkele feit dat de Volkswagen op naam van medeverdachte [medeverdachte] stond, dat de telefoon van medeverdachte [medeverdachte] die nacht in de nabijheid van de plaats delict is geweest, dat P3 die nacht een jas droeg die qua kleur, lengte en model sterk overeenkomt met de jas die medeverdachte [medeverdachte] tijdens latere observaties droeg, dat de telefoon van de verdachte ten tijde van de brandstichting niet in gebruik was en dat medeverdachte [medeverdachte] en verdachte goede vrienden van elkaar zijn en vaak – ook ’s nachts – samen zijn al dan niet in de Volkswagen van [medeverdachte] , maakt een en ander niet anders. Ook het wel bewezenverklaarde feit 2 maakt, naar het oordeel van het hof, niet dat er – ook niet langs de weg van schakelbewijs – tot een bewezenverklaring van dit feit kan worden gekomen.
Het hof heeft gelet op wat hiervoor is overwogen uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging gekregen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.hij op 3 juni 2021 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht door een voertuig (Volkswagen Transporter) aan de voorzijde van een bedrijfspand van [bedrijf 2] gelegen aan [adres 2] naar binnen te rijden en vervolgens open vuur in aanraking te brengen met een doek en/of papier en vervolgens die brandende doek of dat brandende papier, in elk geval open vuur in aanraking te brengen met voornoemd voertuig, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan dat voertuig en dat bedrijfspand en in dat bedrijfspand aanwezige fietsen en andere in dat bedrijfspand aanwezige goederen geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat bedrijfspand en de zich in dat bedrijfspand aanwezige goederen te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zullende door het hof redengevend geachte bewijsmiddelen in een bijlage worden opgenomen, welke bijlage wordt gehecht aan dit arrest.
Bewijsoverwegingen feit 2 (Brandstichting [bedrijf 2])
Het hof stelt, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, het volgende vast.
In de nacht van 3 juni 2021 is omstreeks 03:24 uur een Volkswagen Transporter door de glazen pui van het bedrijfspand van [bedrijf 2] , gevestigd aan [adres 2] , gereden. De bus is hierna in de showroom in brand gestoken. Bij deze brandstichting waren twee personen betrokken.
Op het moment dat de bus het pand binnenreed waren [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] in het pand aanwezig. [slachtoffer 5] zag iemand een wit doek/papier in brand steken waarna de bus in brand stond. De beide daders gingen er te voet vandoor. Daarop zetten [slachtoffer 5] (te voet) en [slachtoffer 6] (in een auto) de achtervolging in. [slachtoffer 5] vond op de vluchtroute van de twee daders een zwarte Nike Air Max schoen. [slachtoffer 5] heeft de schoen bij de veters opgepakt en aan de politie overgedragen.
Op de camerabeelden van 03:29 uur afkomstig van een nabij gelegen Shell station zijn twee rennende personen te zien. Eén van hen houdt één schoen in de hand vast en heeft geen schoenen aan.
Op de Nike Air Max schoen worden meerdere glassporen aangetroffen. Deze glassporen worden vergeleken met glasscherven afkomstig uit het bedrijfspand en blijken met elkaar overeen te komen. Op de randen en tong van de schoen is een mengprofiel van minimaal drie donoren aangetroffen, waaronder één profiel dat overeenkomt met dat van de verdachte. De Nike Air Max heeft schoenmaat 46. In politiesystemen staat vermeld dat verdachte schoenmaat 46 heeft.
De bevelvoerder van de brandweer ziet bij aankomst op de plaats delict een brandend voertuig in het pand staan en de brandweer moet alle zeilen bijzetten om de brand onder controle te houden. De gearriveerde politie ziet brandende fietsen in de showroom.
Uit het forensisch onderzoek blijkt dat delen van het kozijn en glas op de grond lagen. De Volkswagen Transporter stond in de showroom, op vijf meter van de opening. Het voertuig was ernstig aangetast door het vuur. De vloer en het plafond waren eveneens door de hitte aangetast. Een verhoogde meetwaarde bij genoemd voertuig kan duiden op de aanwezigheid van een ontbrandbare vloeistof. Er wordt geconcludeerd dat de gevel was geforceerd met een rijdend voertuig dat vervolgens in brand is gestoken.
Op camerabeelden van het bedrijfspand zijn twee daders zichtbaar. De bestuurder van de bus is gekleed in een jas/trui met capuchon, waarvan de capuchon een donkerdere kleur heeft dan de rest van de trui/jas. De andere persoon is verantwoordelijk voor de feitelijke brandstichting. Te zien is dat deze persoon een op vloeistof gelijkende stof over de vloer laat lopen, voorover bukt en zijn hand naar die stof brengt, waarna er brand ontstaat.
Een verbalisant die dezelfde beelden heeft bekeken beschrijft een donkergroene jas voorzien van een capuchon, die vanaf de schouders (inclusief de capuchon) zwart van kleur is. De verbalisant vergelijkt deze jas met een op foto’s zichtbare door [medeverdachte] gedragen kenmerkende jas en relateert dat de door [medeverdachte] gedragen jas - omschreven als een donkergroene jas voorzien van een zwarte capuchon, aan de bovenzijde vanaf de schouders (inclusief de capuchon) zwart gekleurd - qua kleur, lengte en model sterk overeenkomt met de op de beelden van het incident beschreven jas.
Uit bakengegevens van de Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken] , zijnde het voertuig op naam van en in gebruik bij [medeverdachte] blijkt dat het voertuig zich op 3 juni 2021 om 02:19 uur heeft verplaatst in de richting van de [straat] in Nijmegen en daar tot 02:50 uur stil heeft stilgestaan. De vriendin van verdachte woonde destijds aan de [straat]. Daarna verplaatste het voertuig zich naar de [straat] (Nijmegen), naar Malden en weer naar Nijmegen. Om 03:16 uur is het voertuig geparkeerd aan de [straat 3] in Nijmegen, op circa 8 minuten rijafstand naar de plaats delict. Het voertuig heeft daar tot 06:03 uur stilgestaan, waarna het zich richting de woning van [medeverdachte] heeft verplaatst. Om 03:24 uur, zo’n acht minuten na 03:16 uur, is de Volkswagen Golf door de glazen pui bij [bedrijf 2] gereden.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 1] in gebruik bij [medeverdachte] toonde vanaf 02:19 uur veel activiteit. Tussen 02:25 uur en 02:32 uur is de zendmast aan de Wijchenseweg te Nijmegen gebruikt. Genoemd nummer is in die tijdspanne vijf keer gebeld door het bij verdachte in gebruik zijnde nummer [telefoonnummer 2] , waarbij laatstgenoemd nummer omstreeks 02:32 uur eveneens gebruik maakt van de zendmast aan de Wijchenseweg te Nijmegen. Het telefoonnummer [telefoonnummer 2] in gebruik bij de verdachte maakte omstreeks 03:33:23 uur gebruik van een mastlocatie aan de Transistorweg in Nijmegen, terwijl daarvoor enkel van een mastlocatie aan de Wijchenseweg in Nijmegen gebruik is gemaakt. De Transistorweg is dichterbij de locatie van [bedrijf 2] gelegen dan de Wijchenseweg.
Uit de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van het hof dat het verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn die in de nacht van 3 juni 2021 tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan het plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen. Dat gevaar heeft eruit bestaan dat er grote schade aan het pand en aan de zich daarin verbindende inventaris, waaronder diverse fietsen is en kon worden toegebracht.

Vrijspraak ‘levensgevaar’

Het hof zal de verdachte, met de rechtbank en zoals door de verdediging betoogd, vrijspreken van het strafverzwarende bestanddeel ‘levensgevaar’, nu uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat het voor de verdachten duidelijk was dat er personen aanwezig waren in het bedrijfspand noch dat dat voorzienbaar was.

Verwerping verweren

De verdediging heeft aangevoerd dat hoewel de ‘chain of custody’ met betrekking tot de door het NFI bemonsterde schoen inmiddels sluitend is, de aangetroffen schoen ten tijde van het plegen van het feit door een ander dan de verdachte kan zijn gedragen. Voorts is aangevoerd dat de locatie- en zendmastgegevens niet redengevend zijn, nu de plaats delict exact op de doorgaande weg tussen de woonadressen van verdachte en [medeverdachte] ligt en de zendmastgegevens ten aanzien van de Transistorweg ná het tenlastegelegde zien op een datasessie waarop een gebruiker niet altijd invloed heeft en wat in ieder geval niet wil zeggen dat de gebruiker op dat moment actief is geweest.
Het hof gaat er, gelet op het aangetroffen DNA, de schoenmaat, die overeenkomt met de schoenmaat van de verdachte, en de feiten en omstandigheden die aan de bewezenverklaring ten grondslag liggen, van uit dat de aangetroffen schoen van de verdachte was. De verdachte heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, dat, hoe en waarom zijn schoen op dat moment door een ander zou worden gedragen. Dit verweer wordt daarom verworpen.
Voor zover de verdediging ten aanzien van de zendmastgegevens heeft willen betogen dat daaruit volgt dat de telefoon van de verdachte rond 03:33:23 uur op de een of andere wijze langere tijd in contact is geweest met de mast aan de Transistorweg te Nijmegen en dat dit een datasessie betreft zodat het aanstralen van die mast nietszeggend is, miskent de verdediging dat de telefoon van de verdachte niet lang voor 03:33:23 uur en een aantal uur na 03:33:23 uur telkens in contact was met de mast aan de Wijchense weg. Het hof acht, anders dan de verdediging, het wisselen van mast wel degelijk relevant. Dat sprake zou zijn van een datasessie doet daar niet aan af.

Voorwaardelijke verzoeken

De verdediging heeft twee voorwaardelijk verzoeken geformuleerd. Die verzoeken houden in (i) dat de verdediging het dossier wenst te ontvangen dat ziet op de opsporingsinzet teneinde te toetsen of zich daarin relevante stukken bevinden die de raadsman alsdan wenst te laten voegen aan het procesdossier en (ii) er een DNA-onderzoek op activiteitenniveau dient plaats te vinden ingeval van een bewezenverklaring van feit 1.
Naar het oordeel van het hof dient het eerste verzoek te worden afgewezen. Het hof overweegt daartoe dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd en dat door de verdediging niet is geconcretiseerd welke stukken, buiten de reeds door het openbaar ministerie verstrekte stukken, aan het dossier zouden moeten worden toegevoegd en waarom die stukken relevant zouden zijn voor enige door het hof te nemen beslissing in het kader van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Ook overigens is aan het hof de noodzaak van het verzochte niet gebleken.
Nu het hof de verdachte vrijgesproken heeft voor het aan hem als feit 1 tenlastegelegde ontvalt de grondslag van het tweede voorwaardelijke verzoek, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van brandstichting in het bedrijfspand van [bedrijf 2] , jegens welk bedrijf en haar eigenaren in de periode daarvoor al diverse aanslagen waren gepleegd. Verdachte en zijn mededader hebben met bruut geweld een bestelauto door een glazen pui naar binnen gereden en daarna brand gesticht. Als gevolg hiervan is forse schade - aangenomen kan worden dat deze in totaal de tonnen zal hebben gelopen - toegebracht aan de verschillende gebruikers van dit gebouw en aan de eigenaar daarvan. De twee personen, die in het bedrijfspand aanwezig waren juist ter voorkoming van brandstichting of andere schade aan het bedrijfspand, hebben ook zeer angstige momenten beleefd.
De brand heeft veel schade veroorzaakt, zowel in financiële als emotionele zin. Uit het ter terechtzitting in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht volgt dat de impact zeer groot is.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 november 2024 volgt dat de verdachte in het verleden eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder meer vernielingen en vermogensdelicten. Het hof ziet echter geen aanleiding die eerdere veroordelingen in deze strafzaak ten nadele van de verdachte mee te wegen. Het hof houdt rekening met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft verder acht geslagen op de reclasseringsrapporten, met name het meest recente rapport van 3 maart 2025, die zijn uitgebracht over de verdachte, waaruit volgt dat er sprake is geweest van problemen met betrekking tot de opvoedsituatie, scholing, drugsgebruik, financiën en het sociale netwerk, die mogelijk van invloed zijn geweest op verdachtes gedrag. Ook volgt uit de rapporten dat er bij de verdachte sprake zou zijn van een verhoogde mate van impulsiviteit en spanningsbehoefte (voorkomend uit ADHD) en dat dit mogelijk invloed heeft gehad op zijn keuzes. Verder zou uit onderzoek blijken dat de verdachte een beneden gemiddeld tot gemiddeld intelligentieniveau heeft.
Alles overziende en in het bijzonder in de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan ziet het hof de redenen voor de oplegging van een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van aanzienlijke duur. Het hof acht een gevangenisstraf van 36 maanden passend en geboden.
Het hof constateert echter dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindarrest binnen zestien maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Op 18 november 2022 is er namens de verdachte appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof wijst heden, 8 april 2025, arrest. Dat betekent dat de behandeling in hoger beroep ongeveer 28 maanden heeft geduurd. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, is het hof niet gebleken. De redelijke termijn is aldus met ruim 12 maanden geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
Nu de redelijke termijn is overschreden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden met aftrek van het voorarrest.
Het hof heeft de voorlopige hechtenis van de verdachte bij afzonderlijke beslissing van 26 maart 2025 opgeheven nu dat voorarrest inmiddels langer heeft geduurd dan de in de zaak op te leggen straf. Nu dat voorarrest in mindering wordt gebracht op de op te leggen straf, zal de verdachte in deze zaak niet meer terug hoeven in detentie.
Vordering van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]
Bovengenoemde benadeelde partijen hebben allen een vordering ingediend, strekkende tot vergoeding van de door hen gestelde schade ter zake van het onder feit 1 tenlastegelegde. De vorderingen zijn in eerste aanleg alle gedeeltelijk toegewezen, waarna de vorderingen in hoger beroep zijn gehandhaafd.
Nu het hof de verdachte vrijspreekt van het onder 1 tenlastegelegde kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen. Het hof zal de benadeelde partijen daarom in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 438.794,47. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien een beslissing op de vordering een nauwkeurig en tijdrovend onderzoek vergt waarvoor in dit geding geen plaats is. Het hof zal de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
De benadeelde partij [slachtoffer 6] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.598,99, bestaande uit € 598,99 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 6] als gevolg van verdachtes onder 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.000,00.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending reeds mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de benadeelde partij in het pand van [bedrijf 2] aanwezig was ten tijde van de brandstichting.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af voor wat betreft het overige gevorderde.
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de gevorderde materiële schade is het hof van oordeel dat het verband tussen de gestelde schade en het bewezenverklaarde onvoldoende is onderbouwd, zodat de vordering in zoverre niet zonder meer voor toewijzing vatbaar is. Het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal de vordering in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De verdachte is voor het toe te wijzen deel van de vordering hoofdelijk aansprakelijk.
De gevorderde proceskosten worden toegewezen voor zover deze de gevorderde advocaatkosten betreffen conform het liquidatietarief kanton. De overige proceskosten en. Het hof zal de verdachte in die kosten veroordelen..
Nu de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg vertegenwoordigd is door zijn advocaat, komen de proceskosten voor het overige niet voor vergoeding in aanmerking (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 6]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 6] is toegebracht tot een bedrag van € 2.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (tweeëndertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de verdachte begroot op nihil;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de verdachte begroot op nihil;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de verdachte begroot op nihil;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de verdachte begroot op nihil;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7]
verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7] niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
wijst hoofdelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 6] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2021 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering ten aanzien van de immateriële schade voor het overige af;
verklaart de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
249,00 (tweehonderdnegenenveertig euro).
legt hoofdelijk aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 6] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2021 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. R.G.A. Beaujean en mr. drs. J.J. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 8 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.G.A. Beaujean is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.