ECLI:NL:GHSHE:2025:960

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
20-002647-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van twee brandstichtingen. De eerste brandstichting vond plaats op 18 mei 2021 in Cuijk, waar een woning in brand werd gestoken terwijl een gezin sliep. De verdachte en zijn mededaders hebben benzine tegen de voordeur gegooid en deze in brand gestoken, wat leidde tot gemeen gevaar voor de bewoners. De tweede brandstichting vond plaats op 3 juni 2021 in Nijmegen, waar een Volkswagen Transporter door de pui van een bedrijfspand werd gereden en in brand werd gestoken. Hierbij waren twee personen aanwezig in het pand, wat ook levensgevaar met zich meebracht. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 76 maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn ook behandeld, waarbij schadevergoedingen zijn toegewezen aan verschillende slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002647-22
Uitspraak : 8 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats, van 4 november 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-130776-21 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, loc. Norgerhaven te Veenhuizen.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte veroordeeld ter zake van het ‘medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd’ (feit 1) en het ‘medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’ (feit 2). De verdachte is voor deze twee feiten strafbaar verklaard en de rechtbank heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft verbleven. De rechtbank heeft voorts beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen en ten behoeve van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] telkens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet gevoegd, zodat de vordering van de benadeelde partij niet langer aan de orde is.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] en de ten behoeve van deze benadeelde partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel en dat het hof deze vordering - in zoverre opnieuw rechtdoende – geheel zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft - op gronden zoals verwoord in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota - vrijspraak bepleit van de feiten 1 en 2. Subsidiair is ten aanzien van feit 2 bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het strafverzwarende bestanddeel ‘levensgevaar’. Meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd en heeft de raadsman primair verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen niet ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen, subsidiair de hoogte van de vorderingen betwist dan wel matiging bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging conform het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg, tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 18 mei 2021 te Cuijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door benzine, althans een brandbare stof op / tegen de voordeur en/of door de brievenbus van een woning gelegen aan [adres 1] te gooien en/of (vervolgens) open vuur in aanraking te brengen met die benzine, althans met die brandbare stof ten gevolge waarvan die woning gelegen aan [adres 1] , althans een voordeur en/of een deurmat en/of een of meer in die woning aanwezige goederen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en/of de daarin aanwezige inboedel en/of een of meer naastgelegen woningen en/of de daarin aanwezige inboedel, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 4] ? [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1] en/of een of meer bewoners van een of meer naastgelegen woningen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was;
2.hij op of omstreeks 03 juni 2021 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door een voertuig (Volkswagen Transporter) aan de voorzijde van een bedrijfspand van [bedrijf 2] gelegen aan [adres 2] naar binnen te rijden en/of vervolgens open vuur in aanraking te brengen met een groot doek en/of papier, althans met (een) brandbare stof(fen) en/of (vervolgens) die brandende doek en/of dat brandende papier, in elk geval open vuur in aanraking te brengen met voornoemd voertuig, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat voertuig en/of dat bedrijfspand, althans een of meer in dat bedrijfspand aanwezige fietsen en/of (andere) zich in dat bedrijfspand aanwezige goederen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat bedrijfspand en/of de in dat bedrijfspand aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] , in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 18 mei 2021 te Cuijk tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk brand heeft gesticht door benzine, althans een brandbare stof tegen de voordeur en door de brievenbus van een woning gelegen aan [adres 1] te gooien en vervolgens open vuur in aanraking te brengen met die benzine, ten gevolge waarvan die woning gelegen aan [adres 1] , een voordeur, een deurmat en die woning aanwezige goederen geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning en de daarin aanwezige inboedel, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letselvoor [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] , in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was;
2.
hij op 3 juni 2021 te Nijmegen tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht door een voertuig (Volkswagen Transporter) aan de voorzijde van een bedrijfspand van [bedrijf 2] gelegen aan [adres 2] naar binnen te rijden en vervolgens open vuur in aanraking te brengen met een doek en/of papier en vervolgens die brandende doek of dat brandende papier, in elk geval open vuur in aanraking te brengen met voornoemd voertuig, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan dat voertuig en dat bedrijfspand en in dat bedrijfspand aanwezige fietsen en andere in dat bedrijfspand aanwezige goederen geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat bedrijfspand en de zich in dat bedrijfspand aanwezige goederen te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zullende door het hof redengevend geachte bewijsmiddelen in een bijlage worden opgenomen, welke bijlage wordt gehecht aan dit arrest.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het hof stelt, gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, het volgende vast.

Feit 1 (Brandstichting [adres 1] )

In de nacht van 18 mei 2021 wordt het gezin [familienaam] omstreeks 02:45 uur uit de slaap opgeschrikt door een brand aan de binnenzijde van de voordeur van de woning aan [adres 1] . De bewoners weten de brand te blussen en aan ergere gevolgen te ontkomen.
Uit het forensisch onderzoek volgt dat de brand aan de binnenzijde van de voordeur is begonnen en dat er opzettelijk vuur in de woning werd binnengebracht. Tevens volgt uit het forensisch onderzoek dat er, gelet op de situering van de voordeur en de bouwconstructie van de woning en het feit dat er boven in de woning vier mensen lagen te slapen, gemeen gevaar voor personen en goederen te duchten was.
Uit de gecombineerde camerabeelden van 18 mei 2021 afkomstig van de woning gelegen
aan [adres 1] (plaats delict) en diverse woningen in de directe omgeving volgt,
in onderlinge samenhang bezien, de betrokkenheid van drie personen bij de brandstichting,
waarvan twee personen feitelijk de brandstichting hebben gepleegd. De drie personen zijn
gearriveerd in een donkerkleurige VW Golf voorzien van het kenteken [kenteken] (hierna
telkens: VW Golf) en zijn na de brandstichting ook weer gezamenlijk met deze auto
weggereden. De betreffende Volkswagen stond ten tijde van de brandstichting geparkeerd op [locatie 1] .
In chronologische volgorde tonen de beelden in hun gezamenlijkheid het volgende. Om 02:28 uur wordt de VW Golf, rijdend met gedoofde verlichting, geparkeerd op [locatie 1]
te Cuijk. Er stappen personen uit deze auto en deze lopen in de richting van
[adres 1] . Vervolgens, om 02:29 uur lopen 2 personen, aangeduid met P1 (met zwart mond- masker, lichtkleurige handschoenen en een witte tas) en P2 (met wit mondmasker) [adres 1] in. P2 draagt dan in elke hand eenzelfde grijs voorwerp. Als zij om 02:31/02:32
uur weer vanaf [adres 1] teruglopen in de richting van de VW Golf in [locatie 1]
heeft P2 de eerdergenoemde voorwerpen niet langer in zijn handen. Om 02:35/02:36 uur lopen dezelfde P1 en P2 vergezeld van P3 (naar waarneming van het hof met een groenige jas die vanaf de schouders, inclusief de capuchon, donkerder/zwart gekleurd is) komende vanaf [locatie 1] [adres 1] in. Op beelden heeft het hof waargenomen dat P3 dan voorop loopt.
Om 02:38 uur lopen P1, P2 en P3 gezamenlijk vanaf [adres 1] terug [locatie 1] in, in de richting van de VW Golf. Om 02:40 uur lopen P1 (inclusief witte tas) en P2 weer [adres 1] in. Om 02:42 uur staan P1 (met een witte tas en met doorzichtige fles in de handen) en P2 (met zwarte handschoenen en met een doorzichtige fles in de hand) bij de voordeur van [adres 1] . Zij bukken beiden voorover ter hoogte van de voordeur, waarna er vlammen te zien zijn. Tussen 02:41 uur en 02:43 uur is de VW Golf iets verplaatst in [locatie 1] en staat daar met ontstoken verlichting. Rond 02:43 uur komen P1 en P2 uit de richting van [adres 1] aangerend in de richting van de VW Golf met ontstoken verlichting. Ze stappen in de VW Golf waarna deze de verlichting dooft en wegrijdt.
De Volkswagen Golf voorzien van het kenteken [kenteken] , kleur zwart, stond vanaf 10 mei 2021 op naam van verdachte.
Tijdens observaties d.d. 11 juni 2021, 21 juni 2021, 29 juni 2021, 30 juni 2021, 7 juli
2021, 13 juli 2021, 20 juli 2021 en 29 juli 2021 is waargenomen dat verdachte telkens
als enige optreedt als bestuurder van de Volkswagen [kenteken] . In het observatieverslag van 30 juni 2021 wordt gerelateerd dat verdachte is gekleed in een groene jas met zwarte schouderstukken en een zwarte capuchon, zijnde dezelfde jas die hij tijdens de observatie van 21 juni 2021 droeg. Deze door verdachte gedragen jas vertoont qua kleur, lengte en model sterke overeenkomsten met de beschrijving van de hiervoor door P3 gedragen jas.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 1] in gebruik bij verdachte maakt op 18 mei 2021 om
02:22:18 uur gebruik van een zendmast op locatie [locatie 2] , gelegen op 3,6
kilometer van [adres 1] (plaats delict) op circa acht minuten rijden met de auto.

Feit 2 (Brandstichting [bedrijf 2] )

In de nacht van 3 juni 2021 is omstreeks 03:24 uur een Volkswagen Transporter door de glazen pui van het bedrijfspand van [bedrijf 2] , gevestigd aan [adres 1] , gereden. De bus is hierna in de showroom in brand gestoken. Hierbij waren twee personen betrokken.
Op het moment dat de bus het pand binnenreed waren [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] in het pand aanwezig. [slachtoffer 5] zag iemand een wit doek/papier in brand steken waarna de bus in brand stond. De beide daders gingen er te voet vandoor. Daarop zetten [slachtoffer 5] (te voet) en [slachtoffer 6] (in een auto) de achtervolging in. [slachtoffer 5] vond op de vluchtroute van de twee daders een zwarte Nike Air Max schoen. [slachtoffer 5] heeft de schoen bij de veters opgepakt en aan de politie overgedragen.
Op de camerabeelden van 03:29 uur afkomstig van een nabij gelegen Shell station zijn twee rennende personen te zien. Eén van hen houdt één schoen in de hand vast en heeft geen schoenen aan.
Op de Nike Air Max schoen worden meerdere glassporen aangetroffen. Deze glassporen worden vergeleken met glasscherven afkomstig uit het bedrijfspand en blijken met elkaar overeen te komen. Op de randen en tong van de schoen is een mengprofiel van minimaal drie donoren aangetroffen, waaronder één profiel dat overeenkomt met dat van de verdachte. De Nike Air Max heeft schoenmaat 46. In politiesystemen staat vermeld dat medeverdachte [medeverdachte] die schoenmaat 46 heeft.
De bevelvoerder van de brandweer ziet bij aankomst op de plaats delict een brandend voertuig in het pand staan en de brandweer moet alle zeilen bijzetten om de brand onder controle te houden. De gearriveerde politie ziet brandende fietsen in de showroom.
Uit het forensisch onderzoek blijkt dat delen van het kozijn en glas op de grond lagen. De Volkswagen Transporter stond in de showroom, op vijf meter van de opening. Het voertuig was ernstig aangetast door het vuur. De vloer en het plafond waren eveneens door de hitte aangetast. Een verhoogde meetwaarde bij genoemd voertuig kan duiden op de aanwezigheid van een ontbrandbare vloeistof. Er wordt geconcludeerd dat de gevel was geforceerd met een rijdend voertuig dat vervolgens in brand is gestoken.
Op camerabeelden van het bedrijfspand zijn twee daders zichtbaar. De bestuurder van de bus is gekleed in een jas/trui met capuchon, waarvan de capuchon een donkerdere kleur heeft dan de rest van de trui/jas. De andere persoon is verantwoordelijk voor de feitelijke brandstichting. Te zien is dat deze persoon een op vloeistof gelijkende stof over de vloer laat lopen, voorover bukt en zijn hand naar die stof brengt, waarna er brand ontstaat.
Een verbalisant die dezelfde beelden heeft bekeken beschrijft een donkergroene jas voorzien van een capuchon, die vanaf de schouders (inclusief de capuchon) zwart van kleur is. De verbalisant vergelijkt deze jas met een op foto’s zichtbare door verdachte gedragen jas en relateert dat de door verdachte gedragen kenmerkende jas - omschreven als een donkergroene jas voorzien van een zwarte capuchon, aan de bovenzijde vanaf de schouders (inclusief de capuchon) zwart gekleurd - qua kleur, lengte en model sterk overeenkomt met de op de beelden van het incident beschreven jas. Het hof heeft bij het onderzoek ter terechtzitting waargenomen dat één van de twee verdachten die te zien zijn op de camerabeelden ICN8-CAM-018 een vergelijkbare jas aan heeft met een donkere capuchon en schouders en lichter aan de onderzijde. Het hof neemt ook waar dat deze jas – qua kleur, lengte en model – sterk overeenkomt met jas die P3 draagt op camerabeelden van feit 1 en die door de verbalisanten als zijnde de jas van de verdachte wordt beschreven aan de hand van observaties van de verdachte.
Uit bakengegevens van de Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken] , zijnde het voertuig op naam van en in gebruik bij verdachte blijkt dat het voertuig zich op 3 juni 2021 om 02:19 uur heeft verplaatst in de richting van de Tolhuis in Nijmegen en daar tot 02:50 uur stil heeft stilgestaan. De vriendin van de medeverdachte [medeverdachte] woonde destijds aan de Tolhuis. Daarna verplaatste het voertuig zich naar de Weezenhof (Nijmegen), naar Malden en weer naar Nijmegen. Om 03:16 uur is het voertuig geparkeerd aan de Malderburchtstraat in Nijmegen, op circa 8 minuten rijafstand naar de plaats delict. Het voertuig heeft daar tot 06:03 uur stilgestaan, waarna het zich richting de woning van de verdachte heeft verplaatst. Om 03:24 uur, zo’n acht minuten na 03:16 uur, is de Volkswagen Golf door de glazen pui bij [bedrijf 2] gereden.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 1] in gebruik bij verdachte toonde vanaf 02:19 uur veel activiteit. Tussen 02:25 uur en 02:32 uur is de zendmast aan de Wijchenseweg te Nijmegen gebruikt. Genoemd nummer is in die tijdspanne vijf keer gebeld door het bij de medeverdachte [medeverdachte] in gebruik zijnde nummer [telefoonnummer 2] , waarbij laatstgenoemd nummer omstreeks 02:32 uur eveneens gebruik maakt van de zendmast aan de Wijchenseweg te Nijmegen. Het telefoonnummer [telefoonnummer 2] in gebruik bij de medeverdachte [medeverdachte] maakte omstreeks 03:33:23 uur gebruik van een mastlocatie aan de Transistorweg in Nijmegen, terwijl daarvoor enkel van een mastlocatie aan de Wijchenseweg in Nijmegen gebruik is gemaakt. De Transistorweg is dichterbij de locatie van [bedrijf 2] gelegen dan de Wijchenseweg.
Betrokkenheid bij beide brandstichtingenUit de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zich in de nacht van 3 juni 2021 tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan het plegen van brandstichting met gevaar voor goederen (feit 2). Dat gevaar heeft eruit bestaan dat er grote schade aan het pand en aan de zich daarin verbindende inventaris, waaronder diverse fietsen is en kon worden toegebracht.
Uit de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van het hof tevens dat verdachte zich tezamen en in vereniging met twee anderen in de nacht van 18 mei 2021 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van brandstichting met gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen (feit 1). Het hof gebruikt hierbij als zogenaamd schakelbewijs dat P3 op 18 mei 2021 eenzelfde jas droeg als verdachte tijdens observaties en dat de bestuurder van de VW bus eveneens zo’n kenmerkende jas droeg op 3 juni 2021. De door de raadsman genoemde jurisprudentie verzet zich naar het oordeel van het hof niet tegen een dergelijk gebruik van bewijsmiddelen als schakelbewijs. Het hof is dan ook van oordeel dat P3, de bestuurder van de VW bus en de verdachte een en dezelfde persoon zijn. Op beide data zijn bovendien zowel de auto van verdachte als zijn telefoon in de buurt van de plaats delict. Het hof betrekt hierbij dat de verdachte voor deze hem belastende omstandigheden die redengevend worden geacht voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven.

Medeplegen brandstichting 18 mei 2021

Met betrekking tot het medeplegen op 18 mei 2021 stelt het hof vast dat de verdachte meer heeft gedaan dan enkel het besturen van de vluchtauto. Immers kan worden vastgesteld dat de verdachte door P1 en P2, nadat zij de eerste keer richting [adres 1] waren gelopen, maar voordat zij de brand stichtten, is opgehaald, waarna hij samen met P1 en P2 terug in de richting van [adres 1] is gelopen, waarbij de verdachte voorop liep. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte kennelijk wist waar hij heen moest en dat alle drie de verdachten het kennelijk nodig vonden dat de verdachte met P1 en P2 meeging naar [adres 1] . Nadat men gedrieën weer was teruggelopen naar de auto zijn P1 en P2 wederom richting [adres 1] gelopen en hebben vrijwel direct hierna brand gesticht. Vervolgens zijn zij terug gerend naar de auto van de verdachte, die door de verdachte reeds was verplaatst en die onmiddellijk met gedoofde lichten is weggereden. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat sprake was van een voorop gezet plan, waarin de verdachte, gelet op bovengenoemde gedragingen, ook in de uitvoering een substantiële rol speelde, zodat hij als medepleger moet worden gezien. Het hof is gelet op bovenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte ook het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft medegepleegd.

Vrijspraak ‘levensgevaar’

Het hof zal de verdachte voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde vrijspreken voor het strafverzwarende bestanddeel ‘levensgevaar’, nu uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat het voor de verdachten duidelijk was dat er personen aanwezig waren in het bedrijfspand noch dat dat voor hen voorzienbaar was.

Verwerping verweren

Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat niet is uit te sluiten dat de verdachte de auto de nacht van de brandstichtingen had uitgeleend, overweegt het hof dat voor dat scenario geen enkel aanknopingspunt te vinden is in het dossier en dat dat scenario niet aannemelijk is geworden. Los hiervan is het hof van oordeel dat uit de bewijsmiddelen genoegzaam volgt dat de verdachte zowel in de nacht van 18 mei 2021 als van 3 juni 2021 als bestuurder van de Volkswagen heeft opgetreden.
Het hof ziet, anders dan de verdediging, geen enkele aanleiding om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de waarnemingen en bevindingen van de betrokken verbalisanten, getrainde observanten, van de kenmerkende jas die op de beelden van de brandstichtingen en tijdens de observatie van de verdachte is gedragen, en dan met name wat betreft de opvallende afwijkende (donkerder) kleur van de schouderstukken en capuchon te twijfelen. Daarbij overweegt het hof dat het uit eigen waarneming heeft kunnen vaststellen dat die kenmerken zijn terug te zien op de camerabeelden van de twee brandstichtingen.
Naar het oordeel van het hof vinden alle overige namens de verdachte gevoerde verweren hun weerlegging in de bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen is,
en
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een tweetal brandstichtingen.
Op 18 mei 2021 is in het holst van de nacht brand gesticht in een woning.
Daar lagen op dat moment vier mensen te slapen, die zonder enige aanleiding ruw uit hun
slaap zijn gewekt en zeer angstige momenten moeten hebben doorstaan. Het is niet aan
verdachte en zijn mededaders te danken dat bij deze brand geen doden of zwaargewonden
zijn gevallen, maar aan de alertheid en het adequate ingrijpen van de vader en de overige
gezinsleden. Dat brand is gesticht in de nacht in een woning en als gevolg van de
brandstichting maar liefst vier personen hebben moeten vrezen voor hun leven weegt ook het hof sterk in strafverzwarende zin mee. Uit het ter terechtzitting in hoger beroep uitgeoefende spreekrecht volgt dat de impact groot is en ook nu nog wordt gevoeld. Alleen al dit feit rechtvaardigt als uitgangspunt de oplegging van een jarenlange gevangenisstraf.
Op 3 juni 2021 is, wederom in de nacht, brand gesticht in het bedrijfspand van [bedrijf 2] , jegens welk bedrijf en haar eigenaren in de periode daarvoor al diverse aanslagen waren gepleegd. Verdachte en zijn mededader hebben met bruut geweld een bestelauto door een glazen pui naar binnen gereden en daarna brand gesticht. Als gevolg hiervan is forse schade - aangenomen kan worden dat deze in totaal de tonnen zal hebben gelopen - toegebracht aan de verschillende gebruikers van dit gebouw en aan de eigenaar daarvan. De twee personen, die in het bedrijfspand aanwezig waren juist ter voorkoming van brandstichting of andere schade aan het bedrijfspand, hebben ook zeer angstige momenten beleefd.
Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang, mogelijk
zelfs de rest van hun leven, last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks
bestaan. Uit de toelichtingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en het uitgeoefende spreekrecht blijkt dat dit ook in deze zaken het geval is. Het hof rekent de verdachte dit alles zwaar aan.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 november 2024 volgt dat de verdachte in het verleden eerder is onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten. Het hof ziet echter geen aanleiding die eerdere veroordelingen in deze strafzaak ten nadele van de verdachte mee te wegen. Het hof houdt rekening met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte heeft (ook) over zijn persoonlijke omstandigheden in hoger beroep niet willen verklaren. De reclassering beschrijft in rapporten die eerder over hem zijn uitgebracht dat de verdachte zeer terughoudend is met het geven van informatie. Er worden in september 2023 grote risico’s gezien ten aanzien van zijn justitiële verleden, zijn persoonskenmerken en zijn middelengebruik. Er zijn geen beschermende of positieve factoren gevonden. De verdachte heeft een schuld van ongeveer € 20.000,00 en het ontbreekt hem aan zelfstandige huisvesting. De verdachte heeft een leefstijltraining met goed gevolg afgerond.
Alles overziende en in het bijzonder in de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan ziet het hof de redenen voor de oplegging van een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van aanzienlijke duur. Het hof acht een gevangenisstraf van 84 maanden passend en geboden.
Het hof constateert echter dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindarrest binnen zestien maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Op 18 november 2022 is er namens de verdachte appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof wijst heden, 8 april 2025, arrest. Dat betekent dat de behandeling in hoger beroep ongeveer 28 maanden heeft geduurd. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, is het hof niet gebleken. De redelijke termijn is aldus met ruim 12 maanden overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
Nu de redelijke termijn is overschreden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 76 maanden met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.500,00.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending reeds mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
De verdachte is voor het toe te wijzen deel van de vordering hoofdelijk aansprakelijk.
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 1]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 3.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.314,16. Deze vordering valt uiteen in de posten ‘verlies aan arbeidsvermogen ad € 1.814,16 (i) en immateriële schade ad
(€ 3.500,00 (ii).
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.000,00, bestaande uit € 500,00 aan materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 tot de dag der algehele voldoening en € 3.500,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 tot de dag der algehele voldoening. Voor het overige is de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het hof schat de hoogte van de materiële schade op een bedrag van € 500,00 (post i). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld. De vordering ter zake van materiële schade wordt voor het overige afgewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.500,00.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending reeds mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen.
De verdachte is tot vergoeding van die immateriële schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
De verdachte is voor het toe te wijzen deel van de vordering hoofdelijk aansprakelijk.
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 2]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 4.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 30.279,05. Deze vordering valt uiteen in de volgende posten:
i. Materiële schade ad € 24.779,05
Medische- en reiskosten ad € 385,00
Medicatie ad € 62,49
Tijdsinvestering begeleiding ad € 113,40
Reiskosten ad € 50,16
Studievertraging ad € 24,168,00

ii. Immateriële schade ad € 5.500,00

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.111,05, bestaande uit de € 611,05 materiële schade (posten a tot en met d) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 tot de dag der algehele voldoening en € 3,500,00 immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering is voor het overige niet ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Toegewezen posten
Evenals de rechtbank zal het hof de posten a tot en met d toewijzen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot dat bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Studievertraging
Met betrekking tot de post studievertraging zal het hof de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Het hof is van oordeel dat de behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien niet eenvoudig is vast te stellen in hoeverre deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde en daarvoor nader onderzoek noodzakelijk is. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.500,00.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending reeds mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen.
De verdachte is tot vergoeding van die immateriële schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
De verdachte is voor het toe te wijzen deel van de vordering hoofdelijk aansprakelijk.
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 3]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 3] is toegebracht tot een bedrag van € 4.111,05. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.792,11. Deze vordering valt uiteen in de posten ‘verlies aan arbeidsvermogen ad € 1.292,11 (i) en immateriële schade ad € 3.500,00 (ii).
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.000,00, bestaande uit € 500 aan materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 18 mei 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De benadeelde partij heeft de vordering en aanzien van het verlies aan arbeidsvermogen (post i) in hoger beroep naar beneden bijgesteld tot € 1.046,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 4] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het hof schat de hoogte van de materiële schade op een bedrag van € 500,00 (post i). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld. De vordering ter zake van materiële schade wordt voor het overige afgewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 4] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 3.500,00.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending reeds mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen.
De verdachte is tot vergoeding van die immateriële schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
De verdachte is voor het toe te wijzen deel van de vordering hoofdelijk aansprakelijk.
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 4]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 4] is toegebracht tot een bedrag van € 4.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 438.794,47. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, aangezien een beslissing op de vordering een nauwkeurig en tijdrovend onderzoek vergt waarvoor in dit geding geen plaats is. Het hof zal de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
De benadeelde partij [slachtoffer 6] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.598,99, bestaande uit € 598,99 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 6] als gevolg van verdachtes onder 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.000,00.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending reeds mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de benadeelde partij in het pand van [bedrijf 2] aanwezig was ten tijde van de brandstichting.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af voor wat betreft het overige gevorderde.
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de gevorderde materiële schade is het hof van oordeel dat het verband tussen de gestelde schade en het bewezenverklaarde onvoldoende is onderbouwd, zodat de vordering in zoverre niet zonder meer voor toewijzing vatbaar is. Het alsnog in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij tot een nadere onderbouwing levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal de vordering in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De verdachte is voor het toe te wijzen deel van de vordering hoofdelijk aansprakelijk.
De gevorderde proceskosten worden toegewezen voor zover deze de gevorderde advocaatkosten betreffen conform het liquidatietarief kanton. De overige proceskosten (reiskosten politiebureau aangifte, reiskosten gesprek OM en reiskosten zitting eerste aanleg) worden afgewezen.
Nu de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg vertegenwoordigd is door zijn advocaat, komen de proceskosten voor het overige niet voor vergoeding in aanmerking (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Schadevergoedingsmaatregel [slachtoffer 6]
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 6] is toegebracht tot een bedrag van € 2.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 60a, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
76 (zesenzeventig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
wijst hoofdelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt hoofdelijk aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 ten aanzien van de materiele schade en 18 mei 2021 ten aanzien van de immateriële schade tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt hoofdelijk aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.000,00 (vierduizend euro) bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 ten aanzien van de materiele schade en 18 mei 2021 ten aanzien van de immateriële schade tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 50 (vijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
wijst hoofdelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.111,05 (vierduizendhonderdelf euro en vijf cent) bestaande uit € 611,05 (zeshonderdelf euro en vijf cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vanaf te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 ten aanzien van de materiele schade en 18 mei 2021 ten aanzien van de immateriële schade tot aan de dag der voldoening;
wijst de gevorderde immateriële schade voor het overige af;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt hoofdelijk aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.111,05 (vierduizend honderdelf euro en vijf cent) bestaande uit € 611,05 (zeshonderdelf euro en vijf cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 ten aanzien van de materiele schade en 18 mei 2021 ten aanzien van de immateriële schade tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 51 (eenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 ten aanzien van de materiele schade en 18 mei 2021 ten aanzien van de immateriële schade tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt hoofdelijk aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.000,00 (vierduizend euro) bestaande uit € 500,00 (vijfhonderd euro) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2022 ten aanzien van de materiele schade en 18 mei 2021 ten aanzien van de immateriële schade tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 50 (vijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
verklaart de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]
wijst hoofdelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 6] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2021 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering ten aanzien van de immateriële schade voor het overige af;
verklaart de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 249,00(tweehonderdnegenenveertig euro);
legt hoofdelijk aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 6] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2021 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. R.G.A. Beaujean en mr. drs. J.J. Peters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 8 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R.G.A. Beaujean is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.