Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
In beginsel is dus de zoon na zijn 18e de rechthebbende op de bijdragen die zijn onderhoudsplichtige vader diende te betalen voor zijn levensonderhoud en studie. Dit kan anders zijn indien de zoon de moeder heeft gemachtigd om zijn bijdrage te ontvangen en te besteden. De moeder stelt dat zij daartoe gerechtigd was kort gezegd omdat:
Het hof zal dat hieronder uitleggen:
“ [plaats] 8 juli 2020
Het hof merkt allereerst op dat blijkens het brievenhoofd en de tekst de machtiging aan de moeder de bevoegdheid geeft om de alimentatie die de vader voor [de zoon] betaalt te mogen
innen. Het mogen innen van de bijdragen voor de jongmeerderjarige zoon betekent echter naar het oordeel van het hof taalkundig niet dat de moeder over deze bedragen naar eigen goeddunken kan beschikken, zoals dat bij kinderalimentatie het geval is, en dat die bedragen niet ten goede zouden moeten komen aan [de zoon] .
Het hof constateert dat de moeder geen andere uitgaven of kosten voor [de zoon] heeft geconcretiseerd dan die genoemd op haar lijst. Voorts heeft de moeder niet inzichtelijk gemaakt wat haar eigen aandeel was in de kosten van [de zoon] . Anders dan de rechtbank ziet het hof in de stellingen van de moeder geen enkel aanknopingspunt om een “gerechtvaardigd vermoeden” aan te nemen, zoals de rechtbank gedaan heeft, dat de moeder meer dan haar eigen aandeel in de kosten van [de zoon] heeft voldaan, laat staan dat dat meerdere een bedrag van € 50,- per maand zou zijn. Op de moeder rust immers de bewijslast van haar stelling met betrekking tot haar uitgaven voor [de zoon] en zij heeft over haar eigen aandeel in de kosten voor [de zoon] geen enkel financieel gegeven of berekening overgelegd. Nu de moeder niet gesteld en inzichtelijk heeft gemaakt dat zij met de door haar gestelde kosten méér heeft betaald dan haar eigen aandeel in de behoefte van [de zoon] , kan het hof niet beoordelen of hetgeen de moeder aan [de zoon] heeft uitgegeven correspondeert met de door de moeder ontvangen bijdragen van de vader voor [de zoon] .
Daar komt nog bij dat [de zoon] diverse posten van de lijst gemotiveerd heeft betwist, waaronder de kosten die de moeder stelt te hebben betaald aan de onderneming [onderneming] ten bedrage van ruim € 4.300,-. De moeder heeft van deze betalingen geen bankafschriften overgelegd. Wel heeft zij een verklaring overgelegd van [onderneming] waarin wordt vermeld dat zij deze uitgaven contant aan hem heeft voldaan. Het hof acht dit onvoldoende bewijs van de betalingen. Deze onderhandse akte heeft gelet op art. 157 Rv geen dwingende bewijskracht jegens derden, zoals in dit geval de zoon. De inhoud en strekking van art. 157 lid 2 Rv en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden (zie
Hoge Raad 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3701). Dat zijn in dit geval de moeder en [onderneming] . In de relatie tot de zoon heeft deze akte vrije bewijskracht. Het hof kent hieraan niet de bewijskracht toe die de vrouw daaraan gehecht wil zien, nu de overgelegde facturen (inclusief berekening van BTW) van [onderneming] vermelden dat de rekeningen per bankoverschrijving betaald moet worden en zonder goede reden, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de moeder tot de ongebruikelijke betalingswijze door middel van contante betalingen is overgegaan.
De moeder heeft tevens op de lijst onder de noemer “diverse betalingen aan [de zoon] ” een post van € 2.600,-- opgenomen, waarvan de onderbouwing niet duidelijk is. Uit bijlage 14.5 en 14.12 bij eerder genoemde bijlage 12 van de moeder blijkt dat zij kasopnamen/opnamen geldautomaat heeft opgenomen van bedragen van resp. € 980,-, € 350,- , € 800,- en € 600,- , derhalve van in totaal van € 2.730,- in totaal. Niet duidelijk is waaraan deze contante bedragen zijn besteed. Dit betekent dat in ieder geval meer dan de helft van de door de moeder gestelde kosten niet is komen vast te staan. Gelet op het voorgaande, is dus ook de hoogte van de gestelde uitgaven voor [de zoon] niet komen vast te staan.
Indien [de zoon] niet wist dat hij een zelfstandig recht had, kan ook niet verondersteld worden dat hij zijn moeder stilzwijgend toestemming heeft gegeven of heeft gemachtigd om de bijdragen van zijn vader voor hem te innen en te besteden. Ook kan dan niet als bewijs dienen dat [de zoon] nooit eerder er een probleem van gemaakt heeft dat de moeder de bijdragen voor hem ontving en besteedde. Gelet hierop en gelet op het feit dat de moeder geen bewijs heeft aangeboden op dit punt, is niet komen vast te staan dat de zoon er stilzwijgend mee heeft ingestemd dat de moeder de bijdragen voor hem ontving en besteedde.
De moeder heeft voor het eerst in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg en ook anders dan in het eerdere kort geding tussen partijen, het standpunt ingenomen dat het door de vader op grond van de vaststellingsovereenkomst aan haar betaalde bedrag niet mede ziet op de voor [de zoon] verschuldigde voortgezette bijdrage, maar louter de achterstallige kinderalimentatie betreft. De zoon heeft dit standpunt van de moeder gemotiveerd betwist.
Zo dit anders blijkt te zijn of (een van) de kinderen stelt inmiddels een eigen recht te hebben, dan zou dat tot aanpassing kunnen leiden.”In de brief van [de deurwaarder] van 3 augustus 2022 is vermeld dat de achterstallige kinderalimentatie in totaal tot en met juli 2020, de maand waarin [de zoon] 18 werd, € 99. 690,11 bedroeg, terwijl blijkt uit de brief van [de deurwaarder] van 8 september dat de achterstand tot en met september 2022 is toegenomen met een bedrag van ruim € 26.000,-. Dit valt alleen te verklaren wanneer de voortgezette bijdrage voor [de zoon] is meegenomen in de berekening van de deurwaarder. Ook uit de bijlage bij deze brief blijkt dat de deurwaarder de geïndexeerde bijdragen voor beide kinderen is blijven incasseren. Ook uit overgelegde historisch overzicht van de deurwaarder (bijlage 10 bij het verweerschrift van de vrouw op het aanvullend verzoek van de zoon in eerste aanleg) blijkt dit genoegzaam uit het feit dat de achterstallige bijdrage van de vader begin januari 2023 € 44.238,62 bedroeg (voor welk bedrag aan hoofdsom de moeder een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten) en dat hierin een bedrag ineens van € 27.649,59 is opgenomen per oktober 2022, hetgeen overeenkomt met de correctie van het bedrag van ruim € 26.000,- dat kort daarvoor in de brieven van [de deurwaarder] is toegepast in verband met de alimentatie van na juli 2020 tot en met september 2022. Voorts heeft de moeder verklaard dat partijen in de vaststellingsovereenkomst de hoofdsom hebben gebaseerd op de achterstallige alimentatie zoals weergegeven in de overzichten van de deurwaarder. Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de stelling van de moeder dat uit de in de vaststellingsovereenkomst gebruikte term kinderalimentatie zou volgen dat de hoofdsom geen betrekking zou hebben op de voortgezette bijdrage voor [de zoon] , nu bovengenoemde stukken van de deurwaarder dit overtuigend weerspreken. Bovendien heeft de zoon een verklaring van de vader overgelegd (bijlage 17 in hoger beroep) waarin deze verklaart dat het door de moeder geëiste bedrag in de vaststellingsovereenkomst diende ter finale kwijting van al zijn alimentatieverplichtingen voor de zoon en de dochter, namens wie de moeder de bedragen incasseerde, en dat dit alle verplichtingen omvatte tot op de dag van ondertekening op 17 maart 2023.
De moeder is het eens met het oordeel van de rechtbank en stelt dat zij nooit méér kan terugbetalen aan [de zoon] dan wat zij heeft ontvangen voor [de zoon] . Voor zover in de vaststellingsovereenkomst een bijdrage voor de zoon in de kosten van levensonderhoud en studie is inbegrepen, kan ter zake volgens de moeder hooguit een vordering van de zoon bestaan over de periode van 22 september 2022 (datum indiening inleidend verzoek) tot 25 januari 2023 (datum waarop het overzicht van de deurwaarder m.b.t. de betalingsachterstand is geproduceerd). Zij berekent dat bedrag op drie maanden (okt/nov/dec 2022) x € 517,80 + 1 maand (jan 2023) € 535,41 = € 1.053,21.
Voorts miskent de moeder met haar standpunt het bindende karakter van een vaststellingsovereenkomst. Ingevolge art. 7:900 BW verbinden partijen zich bij een vaststellingsovereenkomst jegens elkaar, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst niet gespecificeerd welk deel van de overeengekomen hoofdsom ziet op achterstallige kinderalimentatie voor [de zoon] , welk deel ziet op de kinderalimentatie voor de dochter en welk deel ziet op de voortgezette bijdrage voor [de zoon] . Partijen hebben alles in één hoofdsom meegenomen, hebben daarover overeenstemming bereikt en de moeder heeft aan de vader finale kwijting verleend. Dat is geheel voor rekening en risico van partijen. De moeder werd bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst tevens bijgestaan door een advocaat. Dat de moeder in hoger beroep, bij nadere berekening, van mening is dat de voortgezette bijdrage er niet in kan zitten, omdat zij in haar naberekening meent dat zij tekort is gekomen, maakt het voorgaande niet anders. Het hof ziet dan ook, anders dan de rechtbank, geen enkele aanleiding om te achterhalen in hoeverre een deel van de hoofdsom van € 44.238,62 betrekking heeft op de voortgezette bijdrage voor [de zoon] . Dat doet er niet meer toe, nu de vaststellingsovereenkomst ook geldt voor zover die van een bestaande toestand mocht afwijken. Voor dat bedrag heeft de moeder haar geschil met de vader opgelost. Echter de vaststellingsovereenkomst tussen de ouders kan op geen enkele manier afbreuk doen aan het recht van [de zoon] op de voortgezette bijdrage vanaf zijn 18e jaar.
1. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de moeder door het ontvangen van de voortgezette bijdragen van de vader voor [de zoon] is verrijkt. Voorts heeft dit tot een verlies voor [de zoon] geleid, hij heeft immers zelf de door de moeder ontvangen voortgezette bijdragen die de vader aan haar betaalde niet meer ontvangen noch is komen vast te staan dat die door de moeder ten goede van hem zijn besteed.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de moeder geacht kan worden dat bedrag ook te betalen, nu zij als hoofdsom een bedrag van € 44.238,62 heeft ontvangen.
De zoon heeft verzocht dat de moeder veroordeeld wordt dit bedrag binnen 3 dagen na de te wijzen beschikking dient te betalen. Het hof zal bepalen dat de moeder dit bedrag dient te betalen binnen 14 dagen na betekening van deze uitspraak aan haar.
6.De beslissing
[de zoon], wonende te [woonplaats] , per 8 juli 2020 rechthebbende is van de bijdrage – die de vader dient te voldoen – in de kosten van zijn levensonderhoud en studie en de moeder per voornoemde datum geen aanspraak heeft op deze bijdrage;
[de moeder], wonende te [woonplaats] , om aan genoemde zoon, binnen 14 dagen na betekening van deze uitspraak aan haar, te betalen een bedrag van € 16.230,72 (zestienduizendtweehonderddertig euro en 72 eurocent);