ECLI:NL:GHSHE:2025:939

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
200.340.060_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en recht op levensonderhoud van jongmeerderjarige zoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatie en het recht op levensonderhoud van een jongmeerderjarige zoon. De moeder was geen rechthebbende op de bijdrage van de vader in het levensonderhoud van de zoon, die op 8 juli 2020 achttien jaar werd. De zoon had in eerste aanleg verzocht om te verklaren dat hij per die datum rechthebbende was op de alimentatie van zijn vader, en dat de moeder geen aanspraak meer had op deze bijdrage. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd. Het hof oordeelde dat de alimentatie die de vader aan de moeder betaalde, na de meerderjarigheid van de zoon, aan de zoon zelf toekwam. De moeder had geen recht of titel om deze bedragen te innen en te besteden, en het hof oordeelde dat de moeder ongerechtvaardigd was verrijkt door de ontvangen bedragen. De moeder werd veroordeeld om een bedrag van € 16.230,72 aan de zoon terug te betalen, en de proceskosten werden gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de rechten van meerderjarige kinderen op alimentatie en de verplichtingen van ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.340.060/01
zaaknummer rechtbank : C/03/309522 / FA RK 22-3552
beschikking van de meervoudige kamer van 3 april 2025
inzake
[de zoon],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [de zoon] of de zoon,
advocaat mr. N. Soro te Heerlen,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.P.H.W. Haas te Heerlen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 januari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De zoon is op 10 april 2024 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 12 januari 2024.
2.2.
De moeder heeft op 19 augustus 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 december 2023;
- een V-formulier van 12 september 2024 met productie 17 van de advocaat van de zoon.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de zoon, bijgestaan door mr. Soro;
- de moeder, bijgestaan door mr. Haas.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De moeder en [de vader] (hierna te noemen: de vader) zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geboren:
- de thans meerderjarige [de zoon] , op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , en
- de thans jongmeerderjarige [minderjarige] , op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (Duitsland).
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 19 december 2007 is de echtscheiding uitgesproken tussen de moeder en de vader. In die beschikking is verder bepaald, voor zover hier van belang:
- dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder zal zijn;
- dat de vader met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de moeder zal betalen een bedrag van € 200,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, alsmede een bedrag van € 125,- per maand voor de kinderopvang zolang de kinderen daar gebruik van maken.
De echtscheidingsbeschikking is op 27 december 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank van 31 december 2008 is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gewijzigd in die zin dat de vader per 1 juli 2008 een bedrag van € 400,- per kind per maand dient te voldoen.
Voornoemde onderhoudsbijdrage bedraagt, na indexering en voor zover hier van belang, in 2020 € 493,35, in 2021 € 508,15, in 2022 € 517,80 en in 2023 € 535,41 per kind per maand.
3.5.
De zoon is op 8 juli 2020 achttien jaar oud geworden. Hij heeft in [plaats] gewoond en gestudeerd van augustus/september 2020 tot begin 2022. Hierna heeft hij een aantal maanden bij de moeder gewoond. Hij woont en studeert sinds september 2022 in [plaats] .
3.6.
De zoon heeft na zijn 18e verjaardag noch van zijn vader, noch van zijn moeder, maandelijks een bijdrage voor levensonderhoud en studie ontvangen.
3.7.
Bij vaststellingsovereenkomst van 17 maart 2023 zijn de moeder en [bedrijf 1]
B.V. (vertegenwoordigd door de vader, hierna te noemen [bedrijf 1] ) overeengekomen dat
[bedrijf 1] aan de moeder € 47.250,- zal voldoen. Dit bedrag bestaat uit de door de moeder gevorderde hoofdsom van € 44.238,62 betreffende door de vader onbetaald gelaten kinderalimentatie en een bedrag van € 3.011,38 als vergoeding voor gemaakte kosten ten behoeve van de dagvaarding en beslagen.
Verloop van de procedure in eerste aanleg
3.8.
De zoon heeft – voor zover hier van belang – bij inleidend verzoekschrift van 21 september 2022, zoals gewijzigd en aangevuld bij verzoekschrift van 20 november 2023, de rechtbank verzocht bij beschikking, voor zover uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat hij per 8 juli 2020 rechthebbende is van de bijdrage – die de vader dient te voldoen – in de kosten van zijn levensonderhoud en studie en de moeder per die datum geen aanspraak heeft op deze bijdrage;
II. te bepalen dat de moeder aan hem binnen drie dagen na de in deze te wijzen beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting dient te betalen een bedrag van € 15.160,29, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
III. te bepalen dat de moeder als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie bij vooruitbetaling dient te doen een bedrag van € 1.000,- dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage.
3.9.
De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd en de rechtbank verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de zoon in zijn verzoeken onder I en II niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen;
- de zoon in zijn verzoek onder III niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen primair wegens afwezigheid van (voldoende) behoefte/behoeftigheid en/of afwezigheid van (voldoende) draagkracht van de vrouw, althans een mogelijke onderhoudsbijdrage te matigen naar nihil, kosten rechtens.
3.10.
Bij beschikking van 12 januari 2024 heeft de rechtbank de verzoeken van de zoon in de hoofdzaak afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De zoon is met vier grieven in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 12 januari 2024. De grieven zien op de beslissing tot afwijzing van zijn in eerste aanleg gedane verzoeken onder I en II. De zoon berust in de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van zijn verzoek onder III.
4.2.
De zoon verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de bestreden beschikking van 12 januari 2024 te vernietigen;
II. voor recht te verklaren dat hij per 8 juli 2020 rechthebbende is van de bijdrage – die de vader dient te voldoen – in de kosten van zijn levensonderhoud en studie en de moeder per voornoemde datum geen aanspraak heeft op deze bijdrage;
III. te bepalen dat de moeder aan hem binnen drie dagen na de in deze te wijzen beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting dient te betalen een bedrag van € 16.230,72, althans een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag.
4.3.
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van de feitelijke gronden en het hoger beroep van de zoon af te wijzen, met veroordeling van de zoon in de kosten van rechtsbijstand van de moeder in deze procedure ad € 3.327,50 inclusief BTW en te vermeerderen met het griffierecht ad € 349,-.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De zoon is op 8 juli 2020 achttien jaar geworden. Vanaf die datum is de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.
Niet in geschil is dat dit de onderhoudsbijdrage betreft die bij beschikking van 31 december 2008 is bepaald, zijnde na indexering in 2020 € 493,35 per maand, in 2021 € 508,15 per maand, in 2022 € 517,80 per maand en in 2023 € 535,41 per maand.
5.2.
Voorts is niet in geschil dat op 17 maart 2023 tussen de moeder en de B.V. van de vader een vaststellingsovereenkomst is gesloten (zie hiervoor onder r.o. 3.5), op grond waarvan de moeder aan hoofdsom ter zake van achterstallige alimentatie voor de kinderen een bedrag van € 44.238,62 heeft ontvangen.
5.3.
Partijen verschillen van mening over waarop het door de moeder, op grond van de vaststellingsovereenkomst van 17 maart 2023, ontvangen bedrag van € 44.238,62 betrekking heeft.
5.3.1.
De zoon voert in grieven 1, 2 en 3, samengevat, het volgende aan.
Voormeld bedrag ziet op de door de vader aan de moeder verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon en de dochter én op de door de vader aan hem vanaf zijn 18e jaar verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. De vaststellingsovereenkomst betrof beide bijdragen, die tot en met december 2022 verschuldigd waren.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen in rechtsoverweging 5.4. dat uit de vaststellingsovereenkomst niet duidelijk wordt welk deel van het bedrag dat in hoofdsom door de vader is betaald betrekking had op zijn onderhoudsverplichting jegens de zoon vanaf zijn achttiende jaar. De zoon verwijst in dit verband onder andere naar het door de moeder in eerste aanleg overgelegde ‘historisch overzicht’ (productie 10 bij het aanvullend verweerschrift) waaruit blijkt dat de achterstand op 16 januari 2023 € 44.238,62 bedroeg. In voornoemd bedrag is begrepen het bedrag van € 27.649,59, waarmee de vordering op 31 oktober 2022 is verhoogd en welk bedrag ziet op de onderhoudsbijdrage voor de zoon en de dochter die zijn opengevallen na 8 juli 2020.
Verder wijst de zoon op de ‘opgave vordering’, behorend bij de brief van 8 september 2022 (productie 14 bij het beroepschrift), waaruit blijkt dat de onderhoudsbijdrage die de vader verschuldigd was aan de zoon, opengevallen na 8 juli 2020, volledig is meegenomen in de vordering die de moeder stelde te hebben.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de becijfering en benadering van de zoon niet redelijk voorkomt en heeft miskend dat de vader ook na 8 juli 2020 op de achterstallige alimentatie is blijven aflossen.
5.3.2.
De moeder meent dat het door haar ontvangen bedrag aan achterstallige alimentatie (enkel) ziet op de door de vader aan haar verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon tot aan zijn 18e jaar en de dochter. Zij voert, samengevat, het volgende aan.
De moeder had over de periode vanaf de echtscheidingsbeschikking totdat de kinderen 18 jaar zijn geworden (voor [de zoon] tot 8 juli 2020 en voor [minderjarige] tot 31 januari 2023) recht op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van in totaal € 139.932,- te vermeerderen met rente van € 5.615,90 (berekend tot en met september 2022). Uit het historisch overzicht blijkt dat de moeder via de deurwaarder tussentijds aan afdrachten heeft ontvangen een bedrag van in totaal € 74.614,- en rechtstreeks van de vader € 10.000,-. Op grond van deze bedragen én het bedrag dat zij op basis van de vaststellingsovereenkomst heeft ontvangen, heeft de moeder in totaal € 128.852,62 ontvangen. Dat is substantieel minder dan het totaalbedrag van € 145.547,90 waarop zij recht had aan onderhoudsbijdrage voor beide kinderen tot hun 18e levensjaar. In de vaststellingsovereenkomst staat ook dat het om kinderalimentatie gaat en niet om voortgezette kinderalimentatie. Dit blijkt uit de considerans van de vaststellings- overeenkomst.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het door de vader aan de moeder verschuldigde bedrag aan achterstallige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in totaal € 42.958,41 bedroeg (€ 27.644,85 ten behoeve van [de zoon] tot en met juli 2020 conform de brief van de deurwaarder van augustus 2022 én € 15.313,56 ten behoeve van [minderjarige] tot en met januari 2023).
5.4.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de verzochte verklaring voor recht
5.4.1.
De zoon verzoekt het hof te verklaren voor recht dat hij per 8 juli 2020 rechthebbende is van de bijdrage – die de vader dient te voldoen – in de kosten van zijn levensonderhoud en studie en de moeder per voornoemde datum geen aanspraak heeft op deze bijdrage.
Het hof stelt voorop dat, zoals overwogen in r.o. 5.1, op grond van art. 1: 395b BW een door de rechter vastgesteld bedrag dat de onderhoudsplichtige voor een minderjarig kind moet betalen, bij de bereiking van de meerderjarigheid van het kind van rechtswege wordt geconverteerd in een bedrag dat voor levensonderhoud en studie van het meerderjarig kind moet worden betaald. Het meerderjarige kind heeft daarbij, gelet op art. 1:408 BW, een zelfstandig recht om de bijdrage zelf te ontvangen.
In beginsel is dus de zoon na zijn 18e de rechthebbende op de bijdragen die zijn onderhoudsplichtige vader diende te betalen voor zijn levensonderhoud en studie. Dit kan anders zijn indien de zoon de moeder heeft gemachtigd om zijn bijdrage te ontvangen en te besteden. De moeder stelt dat zij daartoe gerechtigd was kort gezegd omdat:
de zoon haar een schriftelijke machtiging heeft verstrekt op zijn 18e verjaardag;
zij nagenoeg alle kosten voor hem na zijn 18e jaar heeft betaald totdat hij in juli 2022 uit de woning van de moeder vertrok, zij heeft ter onderbouwing een lijst met uitgaven en kosten voor [de zoon] overgelegd (bijlage 12 bij verweerschrift van de moeder op aanvullend verzoek van [de zoon] in eerste aanleg);
de zoon er niet eerder dan medio 2022 een probleem van heeft gemaakt dat de moeder de bijdragen ontving.
5.4.2.
Het hof overweegt dat de moeder de bewijslast draagt voor haar stelling dat zij in afwijking van de wet gerechtigd was de voortgezette bijdrage voor [de zoon] vanaf zijn 18e te ontvangen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van deze punten door [de zoon] , is het hof van oordeel dat de moeder niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat zij gerechtigd was om de voortgezette bijdragen van de vader voor [de zoon] te innenen zelf te besteden.
Het hof zal dat hieronder uitleggen:
ad 1: De betreffende machtiging luidt:
“ [plaats] 8 juli 2020
Betreft goedkeuring inning alimentatie
Hallo Moeder,
Hierbij verklaar ik [de zoon] geb. [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] dat mijn moeder [de moeder] mijn alimentatie die ik iedere maand ontvang van mijn vader [de vader] mag innen.
Ik heb geen contact met mijn vader en mijn moeder betaald grotendeels al mijn kosten.”Onder deze tekst staan de namen van partijen en twee handtekeningen.
Het hof merkt allereerst op dat blijkens het brievenhoofd en de tekst de machtiging aan de moeder de bevoegdheid geeft om de alimentatie die de vader voor [de zoon] betaalt te mogen
innen. Het mogen innen van de bijdragen voor de jongmeerderjarige zoon betekent echter naar het oordeel van het hof taalkundig niet dat de moeder over deze bedragen naar eigen goeddunken kan beschikken, zoals dat bij kinderalimentatie het geval is, en dat die bedragen niet ten goede zouden moeten komen aan [de zoon] .
Voorts heeft [de zoon] gemotiveerd betwist dat hij deze machtiging heeft verstrekt. Hij heeft verklaard dat hij, totdat de moeder daar in de onderhavige procedure mee kwam, niet wist van het bestaan van deze schriftelijke machtiging en dat het niet zijn handtekening is die op de machtiging staat. Ingevolge art. 159 Rv rust op de moeder de bewijslast om te bewijzen dat de handtekening afkomstig is van de zoon. De moeder heeft echter op dit punt geen bewijs aangedragen of aangeboden. De enkele opmerking ter zitting in hoger beroep van de advocaat van de moeder dat aan bewijs pas wordt toegekomen als vaststaat dat de voortgezette alimentatie aan de moeder is toegekomen is daartoe onvoldoende. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat [de zoon] een machtiging aan de moeder heeft verstrekt om de bijdrage van de vader voor zijn levensonderhoud na zijn 18e jaar te innen en te besteden. Het hof hecht dan ook aan de overgelegde machtiging geen betekenis.
ad 2: De vraag is of de door de moeder geïncasseerde bedragen ten goede zijn gekomen aan [de zoon] . [de zoon] heeft in grief 4 betwist dat de moeder nagenoeg alle kosten voor hem betaalde aangezien hij bij DUO geld leende en ook steeds baantjes had. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat kan worden aangenomen dat de moeder in de periode waarin de relatie tussen partijen normaal was € 50,- per maand meer dan haar aandeel aan de zoon heeft voldaan. De moeder verwachtte van hem dat hij zijn eigen onderhoud bekostigde. De rechtbank heeft ook miskend dat hij meerdere periodes niet bij de moeder heeft gewoond en zij in die periodes geen (structurele) bijdrage aan de zoon leverde. Ook de lijst met uitgaven en kosten die de moeder ten behoeve van [de zoon] heeft betaald ten bedrage van ruim € 13.000,- wordt door [de zoon] betwist. Daarnaast zou die betaling, nu daar geen rechtsgrond voor zou zijn, moeten worden beschouwd als een morele verplichting die de moeder in dat geval kennelijk zou hebben gevoeld. Die morele verplichting kan hem naderhand bezwaarlijk worden tegengeworpen c.q. kan bezwaarlijk ten gevolge hebben dat onterechte inning van onderhoudsbijdragen door de moeder worden gerechtvaardigd.
Het hof constateert dat de moeder geen andere uitgaven of kosten voor [de zoon] heeft geconcretiseerd dan die genoemd op haar lijst. Voorts heeft de moeder niet inzichtelijk gemaakt wat haar eigen aandeel was in de kosten van [de zoon] . Anders dan de rechtbank ziet het hof in de stellingen van de moeder geen enkel aanknopingspunt om een “gerechtvaardigd vermoeden” aan te nemen, zoals de rechtbank gedaan heeft, dat de moeder meer dan haar eigen aandeel in de kosten van [de zoon] heeft voldaan, laat staan dat dat meerdere een bedrag van € 50,- per maand zou zijn. Op de moeder rust immers de bewijslast van haar stelling met betrekking tot haar uitgaven voor [de zoon] en zij heeft over haar eigen aandeel in de kosten voor [de zoon] geen enkel financieel gegeven of berekening overgelegd. Nu de moeder niet gesteld en inzichtelijk heeft gemaakt dat zij met de door haar gestelde kosten méér heeft betaald dan haar eigen aandeel in de behoefte van [de zoon] , kan het hof niet beoordelen of hetgeen de moeder aan [de zoon] heeft uitgegeven correspondeert met de door de moeder ontvangen bijdragen van de vader voor [de zoon] .
Daar komt nog bij dat [de zoon] diverse posten van de lijst gemotiveerd heeft betwist, waaronder de kosten die de moeder stelt te hebben betaald aan de onderneming [onderneming] ten bedrage van ruim € 4.300,-. De moeder heeft van deze betalingen geen bankafschriften overgelegd. Wel heeft zij een verklaring overgelegd van [onderneming] waarin wordt vermeld dat zij deze uitgaven contant aan hem heeft voldaan. Het hof acht dit onvoldoende bewijs van de betalingen. Deze onderhandse akte heeft gelet op art. 157 Rv geen dwingende bewijskracht jegens derden, zoals in dit geval de zoon. De inhoud en strekking van art. 157 lid 2 Rv en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden (zie
Hoge Raad 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3701). Dat zijn in dit geval de moeder en [onderneming] . In de relatie tot de zoon heeft deze akte vrije bewijskracht. Het hof kent hieraan niet de bewijskracht toe die de vrouw daaraan gehecht wil zien, nu de overgelegde facturen (inclusief berekening van BTW) van [onderneming] vermelden dat de rekeningen per bankoverschrijving betaald moet worden en zonder goede reden, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de moeder tot de ongebruikelijke betalingswijze door middel van contante betalingen is overgegaan.
De moeder heeft tevens op de lijst onder de noemer “diverse betalingen aan [de zoon] ” een post van € 2.600,-- opgenomen, waarvan de onderbouwing niet duidelijk is. Uit bijlage 14.5 en 14.12 bij eerder genoemde bijlage 12 van de moeder blijkt dat zij kasopnamen/opnamen geldautomaat heeft opgenomen van bedragen van resp. € 980,-, € 350,- , € 800,- en € 600,- , derhalve van in totaal van € 2.730,- in totaal. Niet duidelijk is waaraan deze contante bedragen zijn besteed. Dit betekent dat in ieder geval meer dan de helft van de door de moeder gestelde kosten niet is komen vast te staan. Gelet op het voorgaande, is dus ook de hoogte van de gestelde uitgaven voor [de zoon] niet komen vast te staan.
De conclusie is dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de uitgaven van de moeder voor [de zoon] haar eigen onderhoudsplicht voor [de zoon] overstijgen en dat de door de moeder namens [de zoon] geïnde bedragen ten behoeve van [de zoon] zijn aangewend.
Ad 3: Het standpunt van de moeder dat de zoon er niet eerder dan medio 2022 een probleem van gemaakt heeft dat zijn moeder de bedragen ontving, begrijpt het hof aldus dat de moeder van mening is dat een en ander met instemming van de zoon heeft plaatsgevonden. Het hof ziet dit standpunt, de rechtsgronden ambtshalve aanvullend, als een beroep op art. 3:61 BW. In dat artikel wordt bepaald dat een machtiging ook stilzwijgend kan worden verleend. Nu de moeder zich beroept op de instemming van de zoon voor haar handelwijze, ligt de bewijslast voor het stilzwijgend aannemen van een instemming of machtiging bij de moeder. [de zoon] heeft echter ter mondelinge behandeling verklaard dat hij niet wist dat hij na zijn 18e een zelfstandig recht had op de voortgezette alimentatie en dat hij dat pas had vernomen van een bevriende collega in de periode dat hij bij [bedrijf 2] werkte. Daarna heeft hij daar actie op ondernomen door zich tot een advocaat te wenden die de moeder vervolgens heeft aangeschreven.
Indien [de zoon] niet wist dat hij een zelfstandig recht had, kan ook niet verondersteld worden dat hij zijn moeder stilzwijgend toestemming heeft gegeven of heeft gemachtigd om de bijdragen van zijn vader voor hem te innen en te besteden. Ook kan dan niet als bewijs dienen dat [de zoon] nooit eerder er een probleem van gemaakt heeft dat de moeder de bijdragen voor hem ontving en besteedde. Gelet hierop en gelet op het feit dat de moeder geen bewijs heeft aangeboden op dit punt, is niet komen vast te staan dat de zoon er stilzwijgend mee heeft ingestemd dat de moeder de bijdragen voor hem ontving en besteedde.
5.4.3.
De conclusie is dan ook dat de moeder geen recht of titel had de door de vader aan de moeder betaalde bijdragen voor levensonderhoud en studie na zijn 18e voor [de zoon] te innen en te besteden. Het hof wijst de verzochte verklaring voor recht dan ook toe.
Dient de moeder de voor [de zoon] na zijn 18e verjaardag van de vader ontvangen bijdragen aan [de zoon] terug te betalen tot een bedrag van € 16.230,72?
5.4.4.
De volgende vraag is of de vaststellingsovereenkomst tevens betrekking heeft op de door de vader verschuldigde bijdrage voor [de zoon] na zijn 18e verjaardag (verder ook aangeduid als de voortgezette bijdrage voor [de zoon] ). Omvat de door de vader aan de moeder betaalde hoofdsom van € 44.238,62, waarvoor de moeder aan de vader finale kwijting heeft verleend, mede de voortgezette bijdrage voor [de zoon] ?
De moeder heeft voor het eerst in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg en ook anders dan in het eerdere kort geding tussen partijen, het standpunt ingenomen dat het door de vader op grond van de vaststellingsovereenkomst aan haar betaalde bedrag niet mede ziet op de voor [de zoon] verschuldigde voortgezette bijdrage, maar louter de achterstallige kinderalimentatie betreft. De zoon heeft dit standpunt van de moeder gemotiveerd betwist.
5.4.5.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de hoofdsom die de vader aan de moeder heeft betaald óók de voortgezette bijdrage voor [de zoon] omvat. De rechtbank heeft, in overeenstemming met het door de moeder in eerste aanleg ingenomen standpunt, in de bestreden beslissing onder 5.1 en 5.2 geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst duidelijk maakt dat “de besloten vennootschap van de vader, en in wezen de vader, in hoofdsom € 44.238,62 aan de moeder heeft betaald en dat deze som in mindering strekt op de door de vader verschuldigde onderhoudsbijdragen, te weten de aan de moeder verschuldigde kinderbijdragen voor beide kinderen en de aan de zoon vanaf zijn 18e verschuldigde bijdrage voor zijn studie en levensonderhoud.”
Uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt dat de deurwaarder de bedragen voor [de zoon] na zijn 18e verjaardag heeft meegenomen in zijn berekening van de bedragen die de vader verschuldigd is. Zo blijkt uit de brief van [de deurwaarder] van 8 september 2022 aan de moeder (overgelegd bij haar verweerschrift in eerste aanleg) expliciet dat de deurwaarder bij de berekening van de door de vader verschuldigde alimentatie ervan is uitgegaan dat de moeder recht heeft op de alimentatie voor beide kinderen tot en met september 2022. Voorts wordt in de brief daaraan toegevoegd: “
Zo dit anders blijkt te zijn of (een van) de kinderen stelt inmiddels een eigen recht te hebben, dan zou dat tot aanpassing kunnen leiden.”In de brief van [de deurwaarder] van 3 augustus 2022 is vermeld dat de achterstallige kinderalimentatie in totaal tot en met juli 2020, de maand waarin [de zoon] 18 werd, € 99. 690,11 bedroeg, terwijl blijkt uit de brief van [de deurwaarder] van 8 september dat de achterstand tot en met september 2022 is toegenomen met een bedrag van ruim € 26.000,-. Dit valt alleen te verklaren wanneer de voortgezette bijdrage voor [de zoon] is meegenomen in de berekening van de deurwaarder. Ook uit de bijlage bij deze brief blijkt dat de deurwaarder de geïndexeerde bijdragen voor beide kinderen is blijven incasseren. Ook uit overgelegde historisch overzicht van de deurwaarder (bijlage 10 bij het verweerschrift van de vrouw op het aanvullend verzoek van de zoon in eerste aanleg) blijkt dit genoegzaam uit het feit dat de achterstallige bijdrage van de vader begin januari 2023 € 44.238,62 bedroeg (voor welk bedrag aan hoofdsom de moeder een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten) en dat hierin een bedrag ineens van € 27.649,59 is opgenomen per oktober 2022, hetgeen overeenkomt met de correctie van het bedrag van ruim € 26.000,- dat kort daarvoor in de brieven van [de deurwaarder] is toegepast in verband met de alimentatie van na juli 2020 tot en met september 2022. Voorts heeft de moeder verklaard dat partijen in de vaststellingsovereenkomst de hoofdsom hebben gebaseerd op de achterstallige alimentatie zoals weergegeven in de overzichten van de deurwaarder. Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de stelling van de moeder dat uit de in de vaststellingsovereenkomst gebruikte term kinderalimentatie zou volgen dat de hoofdsom geen betrekking zou hebben op de voortgezette bijdrage voor [de zoon] , nu bovengenoemde stukken van de deurwaarder dit overtuigend weerspreken. Bovendien heeft de zoon een verklaring van de vader overgelegd (bijlage 17 in hoger beroep) waarin deze verklaart dat het door de moeder geëiste bedrag in de vaststellingsovereenkomst diende ter finale kwijting van al zijn alimentatieverplichtingen voor de zoon en de dochter, namens wie de moeder de bedragen incasseerde, en dat dit alle verplichtingen omvatte tot op de dag van ondertekening op 17 maart 2023.
5.4.6.
Concluderend stelt het hof vast dat het bedrag van € 44.238,62 dat in de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen ziet op de door de vader aan de moeder verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon en de dochter én op de door de vader aan [de zoon] verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van 8 juli 2020 tot en met januari 2023. De moeder heeft met dat bedrag tevens de voor [de zoon] bestemde voortgezette bijdragen voor levensonderhoud en studie ontvangen.
5.5.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de moeder een bedrag van € 16.230,72 aan de zoon moet terugbetalen.
5.5.1.
De zoon stelt zich op het standpunt dat hij rechthebbende is op een bedrag van € 16.230,72, zijnde het totale bedrag, inclusief de wettelijke indexeringen, dat de vader verplicht was aan hem te betalen over de periode vanaf zijn 18e verjaardag tot aan de dag waarop hij 21 jaar werd. Dit omdat dit bedrag niet aan hem maar aan zijn moeder ten goede is gekomen. Hij verzoekt om dat voor recht te verklaren en om te bepalen dat de moeder dat bedrag aan hem dient te betalen. De zoon beroept zich op ongerechtvaardigde verrijking door de moeder en op de redelijkheid en billijkheid.
De moeder is het eens met het oordeel van de rechtbank en stelt dat zij nooit méér kan terugbetalen aan [de zoon] dan wat zij heeft ontvangen voor [de zoon] . Voor zover in de vaststellingsovereenkomst een bijdrage voor de zoon in de kosten van levensonderhoud en studie is inbegrepen, kan ter zake volgens de moeder hooguit een vordering van de zoon bestaan over de periode van 22 september 2022 (datum indiening inleidend verzoek) tot 25 januari 2023 (datum waarop het overzicht van de deurwaarder m.b.t. de betalingsachterstand is geproduceerd). Zij berekent dat bedrag op drie maanden (okt/nov/dec 2022) x € 517,80 + 1 maand (jan 2023) € 535,41 = € 1.053,21.
5.5.2.
Het hof is van oordeel dat het standpunt van de moeder niet opgaat. Het staat vast dat de vader de voortgezette bijdrage voor [de zoon] heeft betaald aan de moeder. De vaststellingsovereenkomst tussen de vader en de moeder regardeert de zoon niet. Hij is zelf niet betrokken geweest bij de vaststellingsovereenkomst en hij is daarbij ook niet rechtsgeldig door de moeder vertegenwoordigd. Zoals is geconcludeerd in r.o. 5.4.3. had de moeder geen recht of titel om de door de vader aan de moeder betaalde voortgezette bijdragen voor [de zoon] na zijn 18e jaar te innen en te besteden.
Voorts miskent de moeder met haar standpunt het bindende karakter van een vaststellingsovereenkomst. Ingevolge art. 7:900 BW verbinden partijen zich bij een vaststellingsovereenkomst jegens elkaar, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Partijen hebben in de vaststellingsovereenkomst niet gespecificeerd welk deel van de overeengekomen hoofdsom ziet op achterstallige kinderalimentatie voor [de zoon] , welk deel ziet op de kinderalimentatie voor de dochter en welk deel ziet op de voortgezette bijdrage voor [de zoon] . Partijen hebben alles in één hoofdsom meegenomen, hebben daarover overeenstemming bereikt en de moeder heeft aan de vader finale kwijting verleend. Dat is geheel voor rekening en risico van partijen. De moeder werd bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst tevens bijgestaan door een advocaat. Dat de moeder in hoger beroep, bij nadere berekening, van mening is dat de voortgezette bijdrage er niet in kan zitten, omdat zij in haar naberekening meent dat zij tekort is gekomen, maakt het voorgaande niet anders. Het hof ziet dan ook, anders dan de rechtbank, geen enkele aanleiding om te achterhalen in hoeverre een deel van de hoofdsom van € 44.238,62 betrekking heeft op de voortgezette bijdrage voor [de zoon] . Dat doet er niet meer toe, nu de vaststellingsovereenkomst ook geldt voor zover die van een bestaande toestand mocht afwijken. Voor dat bedrag heeft de moeder haar geschil met de vader opgelost. Echter de vaststellingsovereenkomst tussen de ouders kan op geen enkele manier afbreuk doen aan het recht van [de zoon] op de voortgezette bijdrage vanaf zijn 18e jaar.
5.5.3.
Zoals overwogen in r.o. 5.4.1. is [de zoon] na zijn 18e de rechthebbende op de bijdragen die zijn onderhoudsplichtige vader diende te betalen voor zijn levensonderhoud en studie en heeft hij een zelfstandig recht tot inning van zijn onderhoudsbijdrage. De moeder heeft rekenkundig niet betwist dat de voortgezette bijdrage tot aan het 21e jaar het door de zoon genoemde bedrag van € 16.230,72 is.
Is de moeder ongerechtvaardigd verrijkt?
5.6.1.
De zoon heeft primair aangevoerd dat de moeder door het ontvangen van de voortgezette bijdrage ongerechtvaardigd is verrijkt. De moeder heeft dat betwist en gesteld dat zij steeds nagenoeg alle kosten voor [de zoon] heeft betaald.
5.6.2.
Artikel 6:212 BW luidt als volgt:
1. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
2.Voor zover de verrijking is verminderd als gevolg van een omstandigheid die niet aan de verrijkte kan worden toegerekend, blijft zij buiten beschouwing.
3.Is de verrijking verminderd in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot vergoeding van de schade geen rekening behoefde te houden, dan wordt hem dit niet toegerekend. Bij de vaststelling van deze vermindering wordt mede rekening gehouden met uitgaven die zonder de verrijking zouden zijn uitgebleven.
5.6.3.
Het hof overweegt dat indien de ontvangen bijdragen voor [de zoon] door de moeder zijn aangewend om in de behoefte van [de zoon] te voorzien, zij door deze bijdragen niet ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof heeft reeds hiervoor in r.o. 5.4.2. onder ad 2 de vraag besproken of de door haar van de vader ontvangen voortgezette bijdragen voor [de zoon] door de moeder ten behoeve van [de zoon] zijn aangewend. Het hof verwijst naar deze rechtsoverweging en de conclusie van het hof, namelijk dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de uitgaven van de moeder voor [de zoon] haar eigen onderhoudsplicht voor [de zoon] overstijgen en dat de door de moeder namens [de zoon] geïnde bedragen ten behoeve van [de zoon] zijn aangewend.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de moeder door het ontvangen van de voortgezette bijdragen van de vader voor [de zoon] is verrijkt. Voorts heeft dit tot een verlies voor [de zoon] geleid, hij heeft immers zelf de door de moeder ontvangen voortgezette bijdragen die de vader aan haar betaalde niet meer ontvangen noch is komen vast te staan dat die door de moeder ten goede van hem zijn besteed.
Het hof acht de verrijking van de moeder ook ongerechtvaardigd. Dat zij bevoegd was de bedragen te ontvangen op basis van een door de zoon gegeven schriftelijke of stilzwijgende machtiging of instemming is niet komen vast te staan. Voorts staat vast, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, dat de moeder in ieder geval bij de start van deze procedure op 22 september 2022 wist dat [de zoon] zijn door haar vermeende instemming duidelijk heeft herroepen en aan haar heeft kenbaar gemaakt. Ook uit de door partijen gevoerde kort gedingprocedure blijkt dat meer dan duidelijk. Dit betekent ook dat het voor de moeder duidelijk moet zijn geweest dat zij niet bevoegd was mede namens de zoon een vaststellingsovereenkomst aan te gaan met de vader en daarbij willens en wetens een hoofdsom overeen te komen die mede de voortgezette bijdrage voor de zoon omvatte. Het hof acht het onbevoegde handelen van de moeder laakbaar en acht het dan ook redelijk om het door de zoon verzochte bedrag in zijn geheel toe te wijzen. De moeder heeft, gelet op hetgeen is overwogen onder rov. 5.4.6., onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij niet tot dat bedrag in zijn geheel is verrijkt. Voor zover zij tot minder is verrijkt in de zin van lid 2 van art. 6:212 BW blijft dat buiten beschouwing omdat dat aan haar zelf is toe te rekenen, aangezien zij de vaststellingsovereenkomst heeft gesloten die mede de voortgezette bijdrage van de vader voor [de zoon] bevat.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de moeder geacht kan worden dat bedrag ook te betalen, nu zij als hoofdsom een bedrag van € 44.238,62 heeft ontvangen.
5.6.4.
Ten aanzien van de stelling van de moeder dat er reden is een eventueel door haar aan [de zoon] te betalen bedrag te matigen wegens grievend gedrag van [de zoon] , bestaande uit diverse vernielingen en het versturen van een belastende brief naar haar vrienden en relaties, oordeelt het hof als volgt. Voor zover de moeder bedoeld heeft haar stelling te baseren op art. 1:399 BW gaat het hof hieraan voorbij, omdat het door haar aan [de zoon] te betalen bedrag geen betrekking heeft op haar verplichting tot levensonderhoud voor [de zoon] , maar betrekking heeft op de bijdrage van de vader voor [de zoon] die zij ten onrechte heeft ontvangen. Voor zover de moeder een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid, ziet het hof onvoldoende grond voor matiging, omdat de moeder zonder recht of titel de voortgezette bijdragen van de vader voor [de zoon] vanaf zijn 18e jaar heeft geïncasseerd en besteed en ook niet bevoegd was om over de voortgezette bijdrage voor [de zoon] de vaststellingsovereenkomst te sluiten.
De zoon heeft verzocht dat de moeder veroordeeld wordt dit bedrag binnen 3 dagen na de te wijzen beschikking dient te betalen. Het hof zal bepalen dat de moeder dit bedrag dient te betalen binnen 14 dagen na betekening van deze uitspraak aan haar.
5.7.
Proceskosten
Het hof is van oordeel dat de proceskosten gecompenseerd dienen te worden nu partijen in een familiale relatie tot elkaar staan.

6.De beslissing

Het hof
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 januari 2024, voor zover daarbij de verzoeken van de zoon om een verklaring voor recht en om terugbetaling van de door de moeder ontvangen voortgezette alimentatiebijdragen zijn afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de zoon,
[de zoon], wonende te [woonplaats] , per 8 juli 2020 rechthebbende is van de bijdrage – die de vader dient te voldoen – in de kosten van zijn levensonderhoud en studie en de moeder per voornoemde datum geen aanspraak heeft op deze bijdrage;
veroordeelt de moeder,
[de moeder], wonende te [woonplaats] , om aan genoemde zoon, binnen 14 dagen na betekening van deze uitspraak aan haar, te betalen een bedrag van € 16.230,72 (zestienduizendtweehonderddertig euro en 72 eurocent);
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, G.M. Goes en M. Jonker en is op 3 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.