ECLI:NL:GHSHE:2025:607

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
20-001421-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtreding van de Wet dieren door een rechtspersoon

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van voorschriften uit de Wet dieren, met betrekking tot het in voorraad hebben van niet vergunde diergeneesmiddelen. De rechtbank had de officier van justitie in de vervolging van een van de feiten niet-ontvankelijk verklaard wegens verjaring, maar de verdachte was wel veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 7.500,00. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een hogere geldboete. De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege schending van het recht op een eerlijk proces en dat er verzuimen waren bij de inbeslagneming van de diergeneesmiddelen. Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte schuldig verklaard voor het opzettelijk in voorraad hebben van niet vergunde diergeneesmiddelen, maar heeft geen straf of maatregel opgelegd, gezien de geringe ernst van het feit en de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001421-22
Uitspraak : 7 maart 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 14 juni 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-997007-16 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 3 (vanwege verjaring van dat feit) en is de verdachte ter zake van “overtreding van een voorschrift, strafbaar gesteld bij artikel 2.19, eerste lid van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” (feit 1) en “overtreding van een voorschrift, strafbaar gesteld krachtens artikel 2.2, tiende lid van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” (feit 2) veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 7.500,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met verbetering van de in de strafmotivering vermelde op te leggen straf (een geldboete van € 10.000,00 voorwaardelijk). Gelet op de overwegingen omtrent de straf en de straf die in het dictum is opgenomen (een geldboete van € 7.500,00 voorwaardelijk) is volgens de advocaat-generaal sprake van een kennelijke verschrijving.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaart in de vervolging vanwege schending van het recht op een eerlijk proces, zoals volgt uit artikel 6 EVRM. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat bij de inbeslagneming vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en hebben geleid tot nadeel voor de verdachte, zodat de resultaten van die inbeslagneming dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit van de misdrijfvariant van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten – omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld – en aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de overtredingsvariant van de tenlastegelegde feiten – omdat het recht tot strafvordering ten aanzien van die feiten inmiddels is verjaard. Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsvrouw, meest subsidiair, aangevoerd dat artikel 2.19 van de Wet dieren inmiddels is vervallen en het in voorraad/voorhanden hebben van diergeneesmiddelen die niet in Nederland, maar wel in een ander Europees land vergund zijn, niet langer strafbaar is, zodat het feit, indien bewezen, niet kan worden gekwalificeerd als strafbaar feit. Uiterst subsidiair heeft de raadsvrouw een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte partieel vrijgesproken van het haar onder feit 1 tenlastegelegde (opzettelijk) in voorraad en/of voorhanden hebben van de diergeneesmiddelen Meloxivet 1.5 mg/ml, Eraquell 18,7mg/g, Rhodogil 750.000 U,I./125mg, Draxin 100mg/ml en Dectomax 1%, alsmede van het haar onder feit 2 tenlastegelegde (opzettelijk) aanwezig hebben van de diergeneesmiddelen Ronaxan 100mg (reg NL 4633), Amoxiclav-VMD 250mg (reg NL 109432), Otifin PD (reg NL 9882), Veraflox 15mg (reg NL 105364), Cerenia 10mg/ml (reg NL 10426), Amplicine 20% (reg NL 8480), Cavasan oogzalf (reg NL 4006), Hydrocortiderm (reg NL 2331), Clavubacin 250/62,5, Noroclav 250mg, Ronaxan 20mg en Ronaxan 100mg (reg NL 4633.
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen deze partiele vrijspraken.
Echter, omdat de tenlastelegging van zowel feit 1 als feit 2 impliciet cumulatief is, staat voor de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geen hoger beroep open tegen deze vrijspraken.
Het hof zal de verdachte dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat tegen de hiervoor genoemde partiële vrijspraken is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat thans nog aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw, op gronden als in de pleitnota verwoord, bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in het voorbereidend onderzoek bepaalde vormen dusdanig heeft verzuimd dat het recht op een eerlijk proces in ernstige mate is geschonden en geen sprake (meer) kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Het hof stelt vast dat de verweren die de raadsvrouw te dien aanzien heeft gevoerd, nagenoeg gelijk zijn aan de verweren die de raadsvrouw ter terechtzitting in eerste aanleg heeft gevoerd, en is van oordeel dat deze verweren door de rechtbank op goede gronden zijn weerlegd. Het hof verenigt zich dan ook met de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank luiden als volgt:
“De rechtbank stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het OM slechts plaatsvindt, indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtbank moet in dat kader beoordelen of de feiten en omstandigheden die de verdediging naar voren heeft gebracht vormverzuimen zijn, die op zichzelf of in samenhang bezien een dergelijke inbreuk opleveren.
Het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] (p. 84 ev) van 23 maart 2016 waarin de verdenking jegens verdachte en haar bestuurder is uiteengezet, vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwing in onder meer de verklaringen van dierenarts [betrokkene 1] die op 9 maart 2016 heeft verklaard dat twee van verdachte afkomstige pups voorzien waren van niet-geregistreerde chips (p. 102 e.v.) en van getuige [getuige 1] die op 3 augustus 2015 heeft verklaard een pup te hebben gekocht van verdachte waarvan door de dierenarts [betrokkene 2] is vastgesteld dat sprake was van leeftijdsvervalsing (p. 129 e.v. en p. 135). Deze informatie is van recentere datum dan de memo van de NVWA van 20 mei 2015 en de interne e-mail van de politie van 11 februari 2014 en rechtvaardigt een redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten. Dat in de wetenschap discussie bestaat over de wijze van leeftijdsbepaling van honden, laat onverlet dat de verdenking ten aanzien van de leeftijdsvervalsing kon ontstaan op basis van voornoemde informatie. De rechtbank is van oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld en dat de machtiging tot doorzoeking door de rechter-commissaris dientengevolge rechtmatig is afgegeven. Van een vormverzuim bij de start van het strafrechtelijk onderzoek of de doorzoeking is geen sprake. De omstandigheid dat de verdenkingen uiteindelijk niet zijn teruggekomen op de tenlastelegging, maakt dat niet anders. Van een vormverzuim is geen sprake.
Weliswaar zijn de kennisgevingen van inbeslagname weinig specifiek, maar daar staat tegenover dat de processen-verbaal die met betrekking tot de afzonderlijke (dier)geneesmiddelen zijn opgesteld juist zeer volledig zijn, met vermelding van de precieze vindplaatsen van de inbeslaggenomen medicatie op de verschillende adressen. Dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zouden zijn verzuimd vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het dossier en niet is gebleken dat bij de inbeslagneming van de medicatie een rechtsregel is geschonden.
De beslissing van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven tot teruggave van de inbeslaggenomen honden, laat de bevoegdheid van de officier van justitie om strafvorderlijk beslag te leggen onverlet. Dat neemt niet weg dat zonder meer kan worden aangenomen dat de bestuurder van verdachte diep geraakt was toen bleek dat een hond tijdens de inbeslagneming is overleden en – naar eigen zeggen – andere honden in een slechtere toestand verkeerden dan vóór de inbeslagneming. Deze stelling en de gestelde omstandigheid dat de officier van justitie kennelijk tot op heden niet heeft geacteerd op de aangifte die de bestuurder van verdachte heeft gedaan, leveren naar het oordeel van de rechtbank echter geen vormverzuimen op in het voorbereidend onderzoek.
Op 24 oktober 2017 om 15:10 uur is de bestuurder van verdachte in verzekering gesteld, waarna hij gedurende drie dagen in beperkingen heeft gezeten. De rechtbank stelt vast dat er gronden aanwezig waren voor de inverzekeringstelling. De bestuurder van verdachte werd onder meer verdacht van het plegen van valsheid in geschrift, een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het ingestelde onderzoek daarnaar en naar de overige misdrijven waarvan hij werd verdacht was nog niet afgerond. Zoals in het bevel inverzekeringstelling is vermeld, was het noodzakelijk om de bestuurder van verdachte nader te horen en dienden getuigen te worden gehoord zonder dat deze konden worden beïnvloed. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het bevel inverzekeringstelling en de daarmee gepaard gaande beperkingen op goede gronden ingezet. Dat deze situatie op de bestuurder van verdachte een grote impact heeft gehad, vindt de rechtbank begrijpelijk. Daarmee is echter nog geen sprake van een vormverzuim.
De verdediging heeft het vermoeden geuit dat het OM een kwalijke rol heeft gespeeld in de publiciteit rondom deze strafzaak. Ter onderbouwing van dat verweer is verwezen naar ervaringen van de neef van verdachte in een andere zaak. Die onderbouwing schiet naar het oordeel van de rechtbank tekort om van betekenis te zijn in de onderhavige zaak van verdachte. De suggestie dat het RIEC is betrokken bij deze strafzaak, wat hiervan verder ook zij, is niet concreet geworden en niet is gespecificeerd welke gegevensuitwisseling in strijd met welke voorschriften zou hebben plaatsgevonden. Dat in zoverre sprake is van een of meer vormverzuimen is dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Weliswaar is de redelijke termijn overschreden, maar volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is overschrijding van de redelijke termijn op zichzelf geen reden voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank zal met de overschrijding wel in het kader van de strafoplegging rekening houden.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging. Het verweer wordt verworpen.
In aanvulling op hetgeen de raadsvrouw in eerste aanleg over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie naar voren heeft gebracht, heeft zij in hoger beroep nog aangevoerd dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur door de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] te seponeren en de zaak tegen de verdachte te vervolgen, terwijl sprake is van soortgelijke gevallen, die vragen om een vergelijkbare afdoening.
Het hof stelt vast dat het in artikel 167, tweede lid, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel met zich brengt dat de officier van justitie bevoegd is, op gronden aan het algemeen belang ontleend, af te zien van vervolging. Die beslissing kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst. Enkel indien de vervolging in strijd is met (een) wettelijke of verdragsrechtelijke bepaling(en) of met (een) beginsel(en) van een goede procesorde waartoe het gelijkheidsbeginsel behoort kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en kan de rechter het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren. [1]
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat een voormalige medeverdachte voor diens
betrokkenheid bij het/de feit(en) niet strafrechtelijk is vervolgd op zichzelf onvoldoende grond oplevert voor de constatering dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook overigens is in deze zaak geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden waaruit zou moeten worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie bij zijn belangenafweging niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de verdachte te vervolgen. Het hof is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de ten tijde van de vervolgingsbeslissing beschikbare informatie in belastende zin ten aanzien van de verdachte bestond, zodat niet kan worden gezegd dat het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de verdachte wel te vervolgen en de medeverdachte niet. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat daarom niet op. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
Het hof concludeert dat het Openbaar Ministerie in beginsel ontvankelijk is in de vervolging van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten.
Op grond van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank heeft het Openbaar Ministerie in de vervolging van feit 3 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het recht tot strafvordering ten aanzien van dit feit op grond van artikel 70, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) was verjaard.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat de verdachte ten aanzien van het haar onder 3 tenlastegelegde opzettelijk heeft gehandeld. Dit betekent dat, mocht feit 3 voor wat betreft de overige onderdelen kunnen worden bewezen, die handelingen (slechts) als overtredingen zouden kwalificeren.
Op grond van artikel 70, eerste lid onder 1°, Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in drie jaren voor alle overtredingen, tenzij sprake is van een daad van vervolging die op grond van artikel 72, eerste lid, Sr de verjaring stuit. De absolute verjaringstermijn ten aanzien van overtredingen bedraagt 10 jaren (artikel 72, tweede lid, Sr).
De verdachte in deze zaak is gedagvaard op 3 februari 2022, bijna 6 jaren na de aan haar tenlastegelegde feiten. Omdat geen sprake is van een eerdere daad van vervolging, was het recht tot strafvordering ten aanzien van de aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde feiten in overtredingsvariant op dat moment reeds verjaard.
Het hof zal het Openbaar Ministerie dan ook niet-ontvankelijk in de vervolging van het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde feit.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 11 april en/of 12 december 2016 te Hapert, in de gemeente Bladel, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk handelingen heeft verricht die ertoe strekten diergeneesmiddelen af te leveren en/of voorhanden en/of in voorraad te hebben, voor zover deze handelingen niet waren toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EU-verordening inzake het in de handel brengen, vervaardigen, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel,
door op of omstreeks 11 april 2016 het middel
Zipyran Plus Sabor,
Ventipulmin Siroop,
Dilaterol 25mg/ml,
Equibactin vet 333 mg/g,
Bactrimel 48mg/ml,
Kesium 200/50mg,
Noroclav 250mg,
Enteroguard M,
Floxadil 50mg/ml,
Meloxivet 1,5mg/ml,
Pet Star,
Orni-DS,
Coccie-Tricho,
Worm-Stop,
Equinactin vet 67mg/g,
Cholormycetin Palmitat 25mg/ml,
Clinagel vet 3mg/g,
Baycox 2,5%,
Bayticol Pour-On 10mg/ml,
Levamisole 7,5%,
Panacur suspensie 10%,
PENI-kel 300.000 I.U./ml,
Lincomycine-Spectinomycine,
Ecomectin 10mg/ml,
Tribissen 80 bet Tabl,
Nobyvac Puppy DP(+Diluens),
Stomorgyl,
MCP-ratiopharm 4mg/ml,
Trimazin 90%,
Duphacid 4,8%,
Worm-Therapy en/of
en/of op of omstreeks 12 december 2016 het middel
Noroclav 250mg en/of
Clinagel-Vet 3mg/g
in voorraad en/of voorhanden te hebben terwijl dit/die middelen in Nederland niet vergund was/waren;
2.
zij op of omstreeks 11 april
en/of 12 december2016, te Hapert in de gemeente Bladel, al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, als houder van een of meer dieren, te weten honden en/of paarden, een diergeneesmiddel op of in de nabijheid van de ruimte of het terrein waar die dieren werden gehouden dan wel zijn bedrijf, te weten op of in de nabijheid van [adres 1] en/of [adres 2] aldaar, aanwezig heeft doen zijn, terwijl toepassing van dit diergeneesmiddel bij de aanwezige dieren niet was toegestaan volgens de informatie die krachtens wettelijk voorschrift of verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PbEU 2004, L 136), is aangebracht op de verpakking van het diergeneesmiddel of bij deze verpakking is gevoegd
door op of omstreeks 11 april 2016
Panacur poeder 4% (reg NL 5288), welk middel niet is toegestaan voor toediening aan honden of paarden,
Doxylin 50% WSP (reg NL 8753), zijnde een UDD-middel,
Drinkmix Doxy-B 5% (reg NL 2668), welk middel enkel is toegestaan voor toediening aan kalveren en varkens,
en/of Naxcel 100mg/ml, zijnde een UDD-middel voor toediening aan varkens
aanwezig heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van feit 2 en partiële vrijspraak van feit 1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte, op gronden als in de pleitnota verwoord, aangevoerd dat de inbeslagneming onrechtmatig heeft plaatsgevonden, zodat de uit die inbeslagneming verkregen resultaat dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de inbeslagneming niet goed is gedocumenteerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat de diergeneesmiddelen die op de tenlastelegging staan, ook daadwerkelijk bij de verdachte zijn aangetroffen.
Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 359a, eerste lid, Sv – dat ingevolge artikel 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing is – kan de strafrechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat: a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd; b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit, en c. het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Bij de beoordeling van een vermeend vormverzuim houdt de strafrechter blijkens artikel 359a, tweede lid, Sv rekening met de wettelijke beoordelingsfactoren, zijnde: a) het belang dat het geschonden voorschrift dient, b) de ernst van het verzuim en c) het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Impliciet volgt uit de te maken afweging aan de hand van de wettelijke beoordelingsfactoren ook dat een vormverzuim niet steeds behoeft te leiden tot een van de in artikel 359a, eerste lid, Sv omschreven rechtsgevolgen. Indien echter de strafrechter op grond van de weging en waardering van de beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de genoemde rechtsgevolgen verbinden. De beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en, zo ja, de wijze waarop dat gebeurt, berust in de kern op een afweging van belangen. Daarbij gaat het om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek.
Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel (proportionaliteit). Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg (subsidiariteit). Bewijsuitsluiting komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat in het voorbereidend onderzoek, in het bijzonder bij de inbeslagneming, sprake is geweest van (onherstelbare) vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv. Het hof zal dan ook niet overgaan tot bewijsuitsluiting. Wel is het hof, met de raadsvrouw, van oordeel dat ten aanzien van de inbeslagneming op 11 april 2016 dusdanig veel onduidelijkheid bestaat, dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de in de tenlastelegging van feit 1 en feit 2 onder “11 april 2016” opgenomen diergeneesmiddelen daadwerkelijk bij de verdachte zijn aangetroffen.
Het hof heeft daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
Op 11 april 2016 en op 12 december 2016 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woning van de vertegenwoordiger van de verdachte op het adres [adres 2] alsmede in het bedrijfspand van de verdachte op het adres [adres 1] . Bij deze doorzoekingen zijn onder meer (verpakkingen van) diergeneesmiddelen inbeslaggenomen.
Met betrekking tot de op 11 april 2016 inbeslaggenomen voorwerpen bevat het dossier [2] onder meer een kennisgeving van inbeslagneming [3] en twee processen-verbaal van bevindingen met aangehechte overzichten van de inbeslaggenomen voorwerpen. [4] Hoewel uit deze stukken blijkt dat op 11 april 2016 op voornoemde locaties (dier)geneesmiddelen in beslag zijn genomen, blijkt daaruit niet om welke (dier)geneesmiddelen het precies ging. In de stukken zijn die (dier)geneesmiddelen namelijk niet (nader) gespecificeerd. In het proces-verbaal van bevindingen beschrijving inbeslaggenomen diergeneesmiddelen en verpakkingen d.d. 11-04-2016 [5] zijn de inbeslaggenomen (verpakkingen van) diergeneesmiddelen wel nader omschreven en is ook de vindplaats ervan vermeld. Dit proces-verbaal is evenwel pas gesloten en ondertekend op 13 februari 2017, ruim tien maanden nadat de doorzoeking en inbeslagneming bij de verdachte had plaatsgevonden, terwijl de inbeslaggenomen (dier)geneesmiddelen op dat moment reeds waren vernietigd. [6]
In verband met het voorgaande is van belang dat op 11 april 2016 ook een doorzoeking heeft plaatsgevonden op het bedrijf van de neef van de vertegenwoordiger van de verdachte [betrokkene 3] aan [adres 3] , die net als de verdachte een hondenfokkerij exploiteerde. Bij die doorzoeking zijn eveneens voorwerpen inbeslaggenomen. Uit de door de raadsvrouw van de verdachte overgelegde stukken leidt het hof af dat de voorwerpen, die onder (de vertegenwoordiger van) de verdachte in beslag zijn genomen, en de voorwerpen, die onder zijn neef in beslag zijn genomen, in dezelfde ruimte op het politiebureau te Eersel zijn opgeslagen. [7] Voorts leidt het hof uit die stukken af dat in de periode na 11 april 2016 sprake is geweest van een verwisseling van de verdachten in beide onderzoeken. [8]
De vertegenwoordiger van de verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij enkele van de in de tenlastelegging opgenomen diergeneesmiddelen niet herkent als middelen die hij in zijn woning dan wel in het bedrijfspand aanwezig heeft gehad.
Omdat de op 11 april 2016 inbeslaggenomen diergeneesmiddelen reeds voordat het dossier was afgerond, waren vernietigd, heeft de verdediging ook niet de mogelijkheid gehad om tegenonderzoek te doen.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat de verdachte op 11 april 2016 de onder 1 tenlastegelegde diergeneesmiddelen in voorraad en/of voorhanden heeft gehad en de onder 2 tenlastegelegde diergeneesmiddelen aanwezig heeft gehad, zodat de verdachte van die feiten zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de inbeslagneming op 12 december 2016 bevat het dossier geen onduidelijk- en onvolkomenheden, zodat het hiervoor overwogene daarop niet van toepassing is.
Het voorgaande betekent dat de verdachte van feit 2 geheel wordt vrijgesproken en dat ten aanzien van feit 1 enkel het op 12 december 2016 (opzettelijk) voorhanden en/of aanwezig hebben van de diergeneesmiddelen Noroclav 250mg en/of Clinagel-Vet 3mg/g resteert.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Hetgeen door de raadsvrouw in hoger beroep is aangevoerd, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 12 december 2016 te Hapert, in de gemeente Bladel, opzettelijk handelingen heeft verricht die ertoe strekten diergeneesmiddelen voorhanden en in voorraad te hebben, voor zover deze handelingen niet waren toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EU-verordening inzake het in de handel brengen, vervaardigen, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel door op 12 december 2016 het middel Noroclav 250mg en het middel Clinagel-Vet 3mg/g in voorraad en voorhanden te hebben terwijl die middelen in Nederland niet vergund waren.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat het onder 1 tenlastegelegde, indien bewezen, niet kan worden gekwalificeerd als strafbaar feit, omdat artikel 2.19 van de Wet dieren inmiddels is vervallen en het in voorraad/voorhanden hebben van diergeneesmiddelen die niet in Nederland, maar wel in een ander Europees land vergund zijn, derhalve niet langer strafbaar is.
Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
Uit artikel 1, eerste lid, Sr volgt dat strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt/gold ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Artikel 1, tweede lid, Sr luidt: ‘Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.’ Deze bepaling, waarin over ‘de verdachte’ wordt gesproken, beperkt zich tot lopende vervolgingen. De rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 1, tweede lid, Sr kan – althans deels – als volgt worden samengevat: ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving is gewijzigd in voor de verdachte gunstige zin, is artikel 1, tweede lid, Sr toepasselijk indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. [9]
Met betrekking tot het ‘inzicht’ van de wetgever over artikel 2.19 van de Wet dieren stelt het hof het volgende vast.
De Wet dieren is op 19 mei 2011 in werking getreden. [10] In de memorie van toelichting bij (het voorstel van) de wet is over artikel 2.19 onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 2.19 introduceert een verbod op het bereiden, bewerken en verwerken, ontvangen, voorhanden of in voorraad hebben, in de handel brengen, in of buiten Nederland brengen, vervoeren en aanbieden of aanprijzen van diergeneesmiddelen als ten aanzien van dat diergeneesmiddel geen vergunning is verleend. Dit verbod continueert het registratiestelsel van artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan richtlijn nr. 2001/82/EG.” [11]
Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 betreffende diergeneesmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 2001/82/EG (kortgezegd de diergeneesmiddelenverordening) is de Wet dieren op 28 januari 2022 gewijzigd. Daarbij is onder meer artikel 2.19 komen te vervallen. Daarover is in de memorie van toelichting bij (het voorstel tot) de wet het volgende opgenomen:
“De diergeneesmiddelenverordening bevat een regeling voor het verlenen van vergunningen voor het in de handel brengen van diergeneesmiddelen. Dit is een uitputtende regeling. Artikel 2.19 van de wet, waarin voorschriften zijn opgenomen over diergeneesmiddelenvergunningen, dient daarom te vervallen.” [12]
Het hof stelt vast dat artikel 2.19 Wet dieren (oud) is komen te vervallen, omdat de wetgever van oordeel was dat het daarin bepaalde vanaf het moment dat de diergeneesmiddelenverordening van toepassing was (te weten op 28 januari 2022) door die verordening werd gedekt en ook wordt gehandhaafd. Op grond hiervan concludeert het hof dat artikel 2.19 Wet dieren (oud) dus niet is komen te vervallen omdat de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór voornoemde wetswijziging begane overtredingen van dit artikel van inzicht is veranderd.
Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder feit 1
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel
Het hof is van oordeel dat – gelet op de geringe ernst van het feit, de overschrijding van de redelijke termijn van circa 4,5 jaren en het feit dat, zoals blijkt uit het dossier, de door de raadsvrouw van de verdachte overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, sprake is geweest van een zogenoemd
trial by mediajegens de verdachte, welke omstandigheden na het begaan van het feit zich hebben voorgedaan en van invloed zijn geweest – de oplegging van een straf of maatregel niet (langer) passend en geboden is. [13] Het hof verklaart de verdachte daarom schuldig zonder oplegging van een straf of maatregel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 2.19 van de Wet dieren, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het onder 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de partiële vrijspraken door de rechtbank van onder 1 en onder 2 tenlastegelegde feiten;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en op 7 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.M. Koevoets is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280,
2.Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Oost-Brabant, district Eindhoven, basisteam De Kempen, registratienummer PL2016058570, gesloten d.d. 22 mei 2018, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , brigadier van politie (doorgenummerde pagina’s van het relaasproces-verbaal met bijlagen, p. 1 tot en met 565; de bijlagen zijn genummerd 1.1 tot en met 6.223). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
3.Pagina’s 15 tot en met 26 van het relaasproces-verbaal.
4.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 april 2016, pagina’s 1.10 tot en met 1.25 van het dossier, en het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 mei 2016, pagina’s 1.28 tot en met van 1.30 het dossier.
5.Pagina’s 3.251 tot en met 3.313 van het dossier.
6.Op grond van het dossier kan niet eenduidig worden vastgesteld wanneer en waarom de op 11 april 2016 bij de verdachte inbeslaggenomen diergeneesmiddelen zijn vernietigd. In de kennisgeving van inbeslagneming is vermeld dat de (dier)geneesmiddelen zijn vernietigd i.o.v. officier van justitie [verbalisant 3] , 12-01-2017. Echter, in het overzicht dat is gehecht aan het in voetnoot 3 genoemde proces-verbaal van bevindingen, dat is gesloten en ondertekend op 16 april 2016, hebben de inbeslaggenomen (dier)geneesmiddelen reeds de status “vernietigd”. Datzelfde geldt voor het overzicht dat is gehecht aan het in voetnoot 3 genoemde proces-verbaal van bevindingen, dat is gesloten op 25 mei 2016. Op verzoek van de verdediging heeft het hof de advocaat-generaal op 8 september 2023 de opdracht gegeven om een aanvullend proces-verbaal door de politie te laten opmaken ter beantwoording van de vragen op welk moment tijdens het opsporingsonderzoek én waarom is gekozen voor vernietiging van de diergeneesmiddelen. Een aanvullend proces-verbaal is niet opgemaakt. De advocaat-generaal heeft zich, gelet op de informatie in het dossier, op het standpunt gesteld dat de onder de verdachte op 11 april 2016 inbeslaggenomen diergeneesmiddelen op 16 april 2016, dus vijf dagen na inbeslagneming, zijn vernietigd.
7.Zie het proces-verbaal van voortzetting voorlopig verhoor van getuige [getuige 2] (inspecteur bij de NVWA), gehouden op 24 oktober 2016, in de zaak van J [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en de Gemeente Bladel, dat is gevoegd in het dossier.
8.Zie Bijlage 4a achter de pleitnota van de raadsvrouw in eerste aanleg, die in het dossier is gevoegd.
13.Vgl.