ECLI:NL:GHSHE:2025:45

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
000816-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in verzoek ex artikel 577c, lid 7, van het Wetboek van Strafvordering (oud)

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de verzoeker, die niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek ex artikel 577c, lid 7, van het Wetboek van Strafvordering (oud). De verzoeker had eerder een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd gekregen, en op 26 oktober 2020 was vastgesteld dat hij niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Het hof had verlof verleend voor de tenuitvoerlegging van lijfsdwang, maar in het licht van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) en de jurisprudentie van de Hoge Raad, werd de toegepaste lijfsdwang door het hof verstaan als gijzeling.

Het hof overwoog dat de wet geen mogelijkheid biedt om de (executie)rechter te verzoeken dit dwangmiddel op te heffen, waardoor het verzoek van de verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard. De verzoeker had wel andere middelen tot zijn beschikking om de gijzeling te beëindigen of de betalingsverplichting te verminderen. Het hof concludeerde dat de verzoeker niet kon worden ontvangen in zijn verzoek, en verklaarde hem niet-ontvankelijk.

De uitspraak benadrukt de onduidelijkheden die de Wet USB met zich meebracht en hoe de Hoge Raad deze heeft verhelderd. Het hof heeft de toepassing van de wet en de overgangsbepalingen in deze zaak zorgvuldig gewogen, en kwam tot de conclusie dat de verzoeker niet in zijn verzoek kon worden ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH

Raadkamer

Bijzondere zaak, nummer: 000816-24
Parketnummer: [Parketnummer]
Beschikking op verzoek ex artikel 577c, lid 7, van het Wetboek van Strafvordering (oud)
Beschikking op het verzoek ex artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering (oud), thans artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, gewezen in de zaak van:

[Verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] ,
thans verblijvende te [verblijfplaats]
te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van
[raadsman] , [vestigingsadres] .

Het onderzoek van de zaak

Het verzoek is op 5 december 2024 door de raadkamer van dit hof in het openbaar behandeld.
Verzoeker en zijn raadsman zijn ter zitting in raadkamer verschenen.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door verzoeker, zijn raadsman en de advocaat-generaal ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht.

De beoordeling

Het verzoekschrift is gegrond op art. 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en strekt tot het opheffen van de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang van verzoeker.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
Het hof overweegt het volgende.
Aan de verzoeker is door het hof bij onherroepelijk arrest van 17 juli 2009 een maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Op 26 oktober 2020 heeft het hof vastgesteld dat de verzoeker niet (volledig) heeft voldaan aan zijn daaruit voortvloeiende betalingsverplichting. Op vordering van de advocaat-generaal is toen door het hof verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang, waarbij de duur is bepaald op 1080 dagen. De verzoeker is vervolgens in maart 2024 aangehouden.
Bij de beoordeling van het verzoekschrift is van belang dat door de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; hierna: Wet USB) de regeling van de lijfsdwang is vervangen door die van de gijzeling. Sindsdien kan op vordering van het Openbaar Ministerie het dwangmiddel gijzeling worden toegepast wanneer volledig verhaal van een ontnemingsmaatregel niet mogelijk blijkt. Een dergelijke vordering wordt ingediend bij de rechtbank (art. 6:6:1 Sv). Anders dan bij de vervallen regeling van de lijfsdwang (577c (oud) Sv), voorziet de huidige wettelijke regeling niet in de mogelijkheid om de (executie)rechter te verzoeken een eenmaal toegepaste gijzeling op te heffen. Wel voorziet die regeling in de mogelijkheid dat de Minister de gijzeling beëindigt (art. 6:6:25 lid 7 Sv). Daarnaast is met de Wet USB de mogelijkheid om de rechter te verzoeken de betalingsverplichting te verminderen of kwijt te schelden (art. 577b (oud) Sv) overgenomen in art. 6:6:26 (nieuw) Sv.
Het op de Wet USB toepasselijke overgangsrecht heeft in de praktijk tot veel onduidelijkheden geleid. De Hoge Raad heeft dit overgangsrecht met betrekking tot de mogelijkheid tot het toepassen van dwangmiddelen bij het niet voldoen aan een ontnemingsmaatregel verhelderd in zijn arrest HR 6 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:109. Daarin overweegt de Hoge Raad:
"2.5.1. Met artikel XLIVA van de Wet USB is voorzien in een overgangsbepaling die betrekking heeft op de wijziging van artikel 36e lid 11 Sr en, daarmee verband houdend, het vervallen van artikel 577c Sv en de invoering van artikel 6:6:25 Sv. Artikel XLIVA brengt met zich dat sinds 1 januari 2020 alleen nog lijfsdwang kan worden toegepast in verband met een vóór 1 januari 2020 door de rechter verleend verlof tot tenuitvoerlegging van die lijfsdwang. In alle overige gevallen, ook als de ontnemingsmaatregel vóór 1 januari 2020 is opgelegd, geldt sinds 1 januari 2020 dat de nieuwe bepaling van artikel 6:6:25 Sv toepassing vindt en dat het openbaar ministerie uitsluitend nog op grond van die bepaling een vordering kan instellen om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen."
In zijn conclusie van 10 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:332, overweegt procureur-generaal Snijders naar aanleiding van de hiervoor geciteerde rechtsoverweging het volgende:
"3.13 Strikt genomen heeft deze overweging van het arrest geen betrekking op het zich in deze zaak voordoende geval dat al vóór 1 januari 2020 zowel de ontnemingsmaatregel is opgelegd, als de vordering tot het verlenen van verlof voor het toepassing van lijfsdwang is ingediend, maar daarop pas na 1 januari 2020 wordt beslist. Weliswaar valt dit geval ook onder ‘alle overige gevallen’ die in de overweging worden genoemd, maar dit geval wordt in het arrest niet genoemd. De Hoge Raad overweegt ook letterlijk slechts dat het openbaar ministerie “in alle overige gevallen uitsluitend nog” een vordering kan instellen om tot gijzeling te worden gemachtigd. Op het geval dat een vordering tot het verlenen van verlof voor lijfsdwang al vóór 1 januari 2020 is ingesteld, gaat de Hoge Raad niet in. Het arrest valt echter denk ik te lezen tegen de achtergrond van de daarin in rov. 2.3.4 geciteerde toelichting op art. XLIVa Wet USB, die stellig zegt dat ‘in rechterlijke uitspraken, gewezen ná inwerkingtreding van de wijziging van de art. 36e Sr, vanzelfsprekend geen lijfsdwang meer kan worden bepaald, omdat alsdan enkel het dwangmiddel gijzeling bestaat’. De tweede zin van de hiervoor geciteerde rov. 2.5.1 van het arrest vormt kennelijk een herhaling van deze uitlating. Die uitlating en dus het oordeel van de Hoge Raad heeft onmiskenbaar ook betrekking op het door de Hoge Raad niet (uitdrukkelijk) genoemde geval. Ook in dat geval is de nieuwe regeling dus van toepassing, zo lijkt uit het arrest te volgen."
Het hof begrijpt de hiervoor weergegeven passages zo dat in de onderhavige zaak (waarin ná de inwerkingtreding van de Wet USB op een vordering van het Openbaar Ministerie is beslist) geen lijfsdwang, maar gijzeling had moeten volgen. Zo er al enige mogelijkheid zou bestaan om die beslissing te herroepen, is daarvoor naar het oordeel van het hof echter geen enkele aanleiding. Het hof begrijpt uit de wetsgeschiedenis van de Wet USB immers dat de wetgever met de introductie van gijzeling geen wezenlijke aanpassing heeft willen doorvoeren in de aard van het toepasselijke dwangmiddel bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Zo wordt in de Memorie van Toelichting overwogen (Kamerstukken II 2014-2015, 34086, nr. 3, p. 94):
"Het is op deze plaats goed op te merken dat voor de ontnemingsmaatregel geldt dat in artikel 36e Sr (en ten opzichte van het huidige artikel 577c Sv) eveneens wordt gekozen voor het gebruik van de term gijzeling. Dit vervangt bij de ontnemingsmaatregel de huidige, meer civielrechtelijke term lijfsdwang."
Tegen de achtergrond van al het voorgaande zal het hof bij de beoordeling van het verzoek de toegepaste lijfsdwang verstaan als gijzeling in de zin van art. 6:6:25 Sv. Dat is kennelijk ook hoe de Minister het toegepaste dwangmiddel op dit moment beschouwd. Het hof heeft namelijk op 4 december 2024 een schriftelijke "toelichting n.a.v. verzoekschrift opheffing t.u.l. lijfsdwang" van het CJIB ontvangen, waarin onder meer wordt opgemerkt:
"Namens [Verzoeker] heeft raadsman [raadsman] op 24 september 2024 bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch een verzoekschrift tot opheffing tenuitvoerlegging lijfsdwang ex art. 577c lid 7 (oud) Sv ingediend. Daarnaast bereikte op 30 oktober 2024, via de afdeling Juridische zaken van de directie Beleid en Bestuursondersteuning DJI, het CJIB het aan de Minister van Justitie en Veiligheid gerichte verzoek tot beëindiging van de gijzeling ex art. 6:6:25 lid 7 Sv. Het CJIB, die (het hof begrijpt: dat) namens de Minister belast is met de tenuitvoerlegging, heeft het verzoek van [raadsman] om beëindiging van de gijzeling toe te wijzen, afgewezen. De raadsman is in het begin van de ochtend van 4 december 2024, van deze afwijzing in kennis gesteld.
(...) Indien het hof zich toch bevoegd acht, van het verzoekschrift kennis te nemen en het inhoudelijk te behandelen, dan adviseert het CJIB het OM, het aan het hof gerichte verzoek tot opheffing tenuitvoerlegging lijfsdwang ex art. 577c lid 7 (oud) Sv of te wijzen en de gijzeling te laten continueren.
(...) Dat veroordeelde in (permanente) betalingsonmacht zou verkeren, is volgens het CJIB niet aannemelijk, betalingsonwil echter wel. Dit ondanks het gegeven dat toepassing van het pressiemiddel gijzeling, tot op heden nog niet het beoogde resultaat heeft opgeleverd: alsnog volledige voldoening van het verschuldigde bedrag, met als gevolg dat de gijzeling per ommegaande eindigt. De gijzeling kan volgens art. 6:6:25 lid 7 Sv daarnaast, te allen tijde door Onze Minister (lees: het CJIB namens de Minister van Justitie en Veiligheid) worden beëindigd, als er bijv. alsnog een bevredigende betalingsregeling wordt getroffen. Het CJIB is onder strikte voorwaarden bereid, ook in het huidige stadium van de tenuitvoerlegging, alsnog een concreet en adequaat afbetalingsvoorstel van veroordeelde in overweging te nemen. Een substantiële aanbetaling zal daar in ieder geval dan deel van moeten uitmaken."
Het CJIB gaat dus niet alleen uit van gijzeling, óók is de verzoeker kennelijk ontvankelijk geacht in een verzoek als bedoeld in art. 6:6:25 Sv tot beëindiging van die gijzeling. Dat verzoek is - zo begrijpt het hof de toelichting van het CJIB - inmiddels op inhoudelijke gronden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat:
1. het hof de vrijheidsbeneming die de verzoeker op dit moment ondergaat verstaat als gijzeling,
2. de wet geen mogelijkheid kent om de (executie)rechter te verzoeken dit dwangmiddel op te heffen,
3. een daartoe strekkend verzoek aan de rechter dus niet-ontvankelijk is,
4. de verzoeker in een situatie van betalingsonmacht wel andere middelen ter beschikking staan om te verzoeken die gijzeling te beëindigen (of de betalingsverplichting te verminderen dan wel kwijt te schelden), en de verzoeker daarvan inmiddels ook gebruik heeft gemaakt.
Het hof komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat de verzoeker niet kan worden ontvangen in het op art. 557c (oud) Sv gegronde verzoek, zodat hij daarin niet-ontvankelijk wordt verklaard.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Aldus beslist door mr. R.G.A. Beaujean, voorzitter
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. J.J.J. Wubben, raadsheren
in tegenwoordigheid van M.J.M. van de Pol, griffier,
en uitgesproken ter openbare raadkamer van dit gerechtshof van 9 januari 2025.