Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 december 2022 en 27 februari 2023;
- het V6-formulier d.d. 3 januari 2025 van de zijde van de man met als bijlagen de producties 3 tot en met 5, ingekomen op diezelfde datum;
- het V6-formulier d.d. 3 januari 2025 van de zijde van de man met als bijlage de productie 9, ingekomen op diezelfde datum;
- het V6-formulier d.d. 6 januari 2025 van de zijde van de man met als bijlagen de producties 10 tot en met 12, ingekomen op diezelfde datum;
- de in het procesdossier in eerste aanleg ontbrekende (tussen)beschikkingen van 22 december 2022 en 30 maart 2023, welke beschikkingen op verzoek van het hof op 8 januari 2025 door mr. Chylinska (alsnog) zijn overgelegd;
- het V6-formulier d.d. 13 januari 2025 van de zijde van de vrouw met als bijlage financiële stukken van de vrouw, ingekomen op diezelfde datum;
- het V6-formulier d.d. 13 januari 2025 van de zijde van de vrouw met als bijlage vertalingen van productie 4 bij het beroepschrift, ingekomen op 14 januari 2025;
- het verzoek van mr. Chylinska van 14 januari 2025 om de vrouw toestemming te verlenen voor digitale zittingsdeelname en, bij honorering van dat verzoek, de advocaat eveneens die toestemming te verlenen.
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
in principaal hoger beroep:
in incidenteel hoger beroep:
- het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen;
- een voorlopige voorziening te treffen ter zake de kinderalimentatie voor de duur van de hoofdzaak en te bepalen dat de man € 423,- per maand betaalt met ingang van de te wijzen beschikking (het hof begrijpt: in de voorlopige voorziening) voor de duur van deze procedure dan wel een bedrag en ingangsdatum in goede justitie te bepalen.
5.De motivering van de beslissing
vrouwheeft in haar beroepschrift verzocht om de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van 24 juni 2020, dan wel met ingang van een datum als het hof juist acht.
manheeft zich eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verweerd tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum. Volgens hem moet aansluiting worden gezocht bij de datum waarop het hof beslist. Daaraan ligt mede ten grondslag dat de procedure al lange tijd speelt en rechtbank heeft aangegeven dat de vrouw haar verzoek niet heeft onderbouwd. Dit heeft zij in de voorlopige voorzieningenprocedure ook niet gedaan. Ook thans in hoger beroep heeft zij haar verzoek nauwelijks onderbouwd. Om dan nu de kinderalimentatie met zo’n forse terugwerkende kracht te gaan vaststellen is onredelijk. De man heeft in het kader van de voorlopige voorzieningen (tot de datum van de bestreden beschikking) overigens maandelijks € 250,-- betaald voor [minderjarige 1] .
vrouwis van mening dat het door de man ter zitting gedane verweer te laat en in strijd met de goede procesorde is. De man wordt ook niet benadeeld. Hij weet dat er een verzoek om kinderalimentatie aanhangig is en heeft dus wetenschap van de aanspraak die op hem wordt gemaakt. De man heeft ook in het kader van de voorlopige voorzieningen reeds een bijdrage betaald, dus hij hoeft niet overvallen te zijn. Hetgeen de man reeds heeft betaald, strekt in mindering op de bijdrage die wordt opgelegd.
hofoverweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
manheeft gesteld dat er een correctie dient plaats te vinden op voornoemde berekende behoefte. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij aangevoerd dat de vrouw al geruime tijd met [minderjarige 1] in Polen woont en de levensstandaard daar aanzienlijk lager ligt dan in Nederland. Daarom moet de zogenaamde Big Mac-index worden toegepast. Toepassing van die Big Mac-index dient er toe te leiden dat de behoefte van [minderjarige 1] met een percentage van 15,4% naar beneden bijgesteld wordt.
vrouwis het daar niet mee eens. Primair neemt de vrouw het standpunt in dat een correctie op grond van de Big Mac-index alleen kan worden toegepast op de draagkracht van de alimentatieplichtige en niet op de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Subsidiair neemt de vrouw het standpunt is dat de verwijzing naar de Big Mac-index haar niets zegt. Zij mist de duiding wat dit betekent en waar het vandaan komt. Het minimuminkomen in Polen bedraagt 4300 Zloty per maand, hetgeen de bijstandsnorm in Nederland niet (veel) ontloopt. Daarmee betwist de vrouw dat de levensstandaard in Polen lager ligt dan in Nederland.
hofoverweegt als volgt. Anders dan de vrouw stelt, wordt de Big Mac-index in de rechtspraak juist (ook) gebruikt om de behoefte van (een) onderhoudsgerechtigde(n) te corrigeren, indien het prijspeil in het vestigingsland van de onderhoudsgerechtigde (aantoonbaar) lager ligt dan in Nederland. Dit betekent immers dat er dan ook een lager bedrag nodig is om in de behoefte te kunnen voorzien. Het hof acht het aannemelijk dat het prijspeil in Polen lager is dan in Nederland. Dit blijkt reeds uit de eigen stelling van de vrouw, ter zake de hoogte van het minimumloon in Polen (dat volgens haar ongeveer € 1.000,-- per maand bedraagt), dat aldaar aanzienlijk lager is dan in Nederland. Gelet op het feit dat de vrouw met [minderjarige 1] al enkele jaren in Polen woont en de kosten van levensonderhoud daar een stuk lager zijn dan in Nederland, ziet het hof aanleiding om de zogenoemde Big Mac-index toe te passen op de hiervóór vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] van € 354,-- per maand. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat toepassing van de Big Mac-index dient te leiden tot een correctie van 15,4%, zodat het hof aansluiting zoekt bij dat percentage. Met inachtneming van het voorgaande, stelt het hof de behoefte van [minderjarige 1] daarom per 1 januari 2025 vast op afgerond, € 299,-- per maand.
manheeft in zijn draagkrachtberekening rekening gehouden met een bruto maandinkomen van € 3.400,--. Het inkomen van de man is weliswaar € 4.200,-- bruto per maand, doch dit inkomen is in overleg met zijn werkgever verhoogd om de overbedelingsvordering van de vrouw (vanwege de toedeling van de woning aan de man) te kunnen voldoen. Dit verschil in inkomen gaat volledig op aan nieuwe, hogere woonlasten. Die nieuwe woonlasten kan hij, omdat de overbedelingsvordering pas op 8 januari 2025 tussen partijen is komen vast te staan, niet onderbouwen. Hij verzoekt daarom– indien het hof voor de berekening van de draagkracht uitgaat van een inkomen van € 4.200,-- bruto per maand – rekening te houden met de schuld die hij heeft moeten aangaan om de overbedelingsvordering ad € 95.000,-- te financieren.
vrouwerkent dat de man een overbedelingsvordering aan haar moet voldoen van € 95.000,--, maar het standpunt dat de man thans inneemt is nog nooit eerder naar voren gebracht. Het is ongeloofwaardig dat de werkgever van de man een dergelijke loonsverhoging heeft gegeven, zodat de man een hypotheek heeft kunnen verkrijgen die toedeling van de woning aan hem mogelijk maakt. In het alimentatierekenprogramma wordt met de woonlasten rekening gehouden. Een hoger inkomen correspondeert met hogere woonlasten. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te rekenen met een lager bruto maandinkomen (zijnde € 3.400,--) dan de man feitelijk verdient (€ 4.200,--).
hofoverweegt als volgt. Vaststaat dat de man daadwerkelijk een inkomen van € 4.200,-- bruto per maand genereert. Dit blijkt uit de door hem overgelegde salarisspecificaties (productie 11) en voorts heeft de man tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd bevestigd dat hij dit hogere inkomen ook daadwerkelijk verdient. Het hof ziet dan ook aanleiding om met dit bruto maandinkomen rekening te houden bij de berekening van de draagkracht van de man, alsmede met de daarmee corresponderende (forfaitaire) woonlasten. Nu niet in geschil is dat vrouw een overbedelingsvordering op de man heeft van € 95.000,-- en de man dit extern heeft moeten financieren, ziet het hof aanleiding om hiermee, bovenop de forfaitaire woonlasten, rekening te houden. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat deze stelling van de man tardief is, gaat het hof hieraan voorbij. Los van het feit dat de man onweersproken heeft gesteld dat de overbedelingsvordering pas onlangs (tijdens het bereiken van een regeling in de kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter op 8 januari 2025) is komen vast te staan en hij dit dus niet eerder in het geding heeft kunnen brengen, brengt de aard van de (alimentatie)procedure mee dat de rechter bij zijn beslissing rekening mag houden met alle feiten en omstandigheden. De vrouw heeft zich hiertegen ter zitting ook voldoende kunnen verweren.
manheeft in zijn draagkrachtberekening (post 134a) rekening gehouden met de uitzonderlijke reis- verblijfskosten die hij moet maken om fysiek contact met [minderjarige 1] te hebben. Tot op heden heeft de vrouw zich niet bereid getoond om de man hierin tegemoet te komen, door bijvoorbeeld contact te laten plaatsvinden wanneer zij in Nederland verblijft. Wil de man fysiek contact hebben met [minderjarige 1] , dan moet hij naar Polen reizen en ook daar verblijven. De man acht het redelijk dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 350,-- per maand voor reiskosten en een bedrag van € 200,-- per maand voor verblijfskosten. Door de Poolse rechter is een (voorlopige) omgangsregeling vastgesteld, die erop neerkomt dat de man één weekend in de twee maanden omgang heeft met [minderjarige 1] . De vrouw werkt echter niet mee en is in hoger beroep gegaan van die uitspraak. Dit betekent echter niet dat de man geen pogingen heeft gedaan zijn kind(eren) te zien.
vrouwbetwist dat de man reis- en verblijfskosten maakt. Het is juist dat er een omgangsregeling is vastgesteld door de Poolse rechter, maar de vrouw heeft schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad verzocht. Onduidelijk is of de Poolse rechter al een beslissing op dit schorsingsverzoek heeft gegeven. Er vindt in ieder geval geen omgang plaats op dit moment. Als de man al kosten maakt in dit verband, dan mogen deze niet ten nadele strekken van de kinderalimentatie.
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er een uitspraak van de Poolse rechter ligt, waarin is vastgesteld dat de man en [minderjarige 1] één weekend in de twee maanden recht hebben op omgang met elkaar. Niet kan worden vastgesteld dat de werking van die beslissing is geschorst. De vrouw heeft voorts niet betwist dat zij niet meewerkt aan fysiek contact tussen de man en zijn kind(eren). Het hof is van oordeel dat nu vaststaat dat de man recht heeft op omgang met zijn kind(eren) er rekening gehouden dient te worden met reis- en verblijfskosten die hij in dat kader moet maken. Het gegeven dat de vrouw vooralsnog geen medewerking verleent aan die omgang, maakt het dit niet anders. Het hof acht het, gelet op de frequentie van de door de Poolse rechter vastgestelde omgangsregeling, redelijk om aan de zijde van de man rekening te houden met reis- en verblijfskosten van € 275,-- per maand en zal de door de man opgevoerde kosten dan ook matigen tot dit bedrag.
vrouwheeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij zich primair op het standpunt stelt dat haar inkomen nihil is, hoewel zij in die draagkrachtberekening een bruto arbeidsinkomen van € 400,-- per maand heeft opgenomen. Het bedrag van € 400,-- is gebaseerd op kinderbijslag en toeslagen die de vrouw krijgt, maar dat is geen inkomen. Het is lastig om financiële stukken te krijgen, maar uit de door de vrouw bij V6-formulier van 13 januari jl. aan het hof toegezonden nadere gegevens uit het zogenaamde “zussysteem”, blijkt dat de vrouw geen inkomen heeft.
manbetwist dat de vrouw geen inkomen heeft. Hij vraagt zich af waar de vrouw en kinderen in Polen dan van leven. Het is voor hem, bij gebrek aan gegevens en wisselende stellingen van de vrouw, moeilijk om zich te verweren tegen de stellingen van de vrouw aangaande haar inkomen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat aan de vrouw een gelijk inkomen kan worden toegedicht als het inkomen dat hijzelf genereert.
hofkan op basis van de door de vrouw overgelegde stukken haar draagkracht niet vaststellen. Het ligt op de weg van de vrouw – nu zij om vaststelling van de kinderalimentatie verzoekt – om ter staving van die draagkracht verificatoire bescheiden in het geding te brengen. Dit heeft zij in eerste aanleg nagelaten en ook thans in hoger beroep ontbreken de daartoe benodigde bescheiden. De door de vrouw bij V6-formulier van 13 januari jl. in het geding gebrachte gegevens uit het zogenaamde “zussysteem” volstaan daartoe niet. Uit die gegevens valt immers niets af te leiden omtrent haar eventuele inkomsten uit arbeid of vermogen. Evenmin heeft de vrouw kunnen uitleggen waar zij en de kinderen in Polen van leven. Bij gebreke daarvan kan het hof de draagkracht van de vrouw niet vaststellen.
hofde draagkracht van de vrouw niet kan vaststellen, kan het hof ook geen draagkrachtvergelijking maken. Dit komt voor rekening en risico van de vrouw, in die zin dat het hof ervan uitgaat dat de vrouw in staat is om in het resterende deel van de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Dit deel komt, voorts uitgaande van hetgeen hieronder wordt overwogen, neer op € 276,-- per maand.