ECLI:NL:GHSHE:2025:424

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
200.339.133_01 en 200.339.133_02 en 200.340.886_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partnerschapsvoorwaarden tussen geregistreerde partners

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake kinderalimentatie en de afwikkeling van partnerschapsvoorwaarden tussen een vrouw en een man, die een geregistreerd partnerschap hadden. De vrouw, wonende in Polen, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar verzoek om kinderalimentatie werd afgewezen. De man had op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 januari 2025 zijn beide partijen verschenen, maar de vrouw was niet aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende verificatoire gegevens heeft overgelegd met betrekking tot haar draagkracht, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar verzoek om kinderalimentatie. Het hof heeft de man veroordeeld tot een maandelijkse bijdrage van € 23,-- voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, [minderjarige 1]. De verzoeken van beide partijen in het incidenteel hoger beroep zijn afgewezen, en het hof heeft de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van relevante financiële gegevens in alimentatiezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.339.133/01, 200.339.133/02 en 200.340.886/01
zaaknummer rechtbank : C/01/358580 / FA RK 20-2199
beschikking van de meervoudige kamer van 20 februari 2025
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (Polen),
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.B. Chylinska te Zaandam ,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K.C.A. Ariëns te Oss .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 22 december 2022, 30 maart 2023 en 22 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is bij beroepschrift met producties op 20 maart 2024 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 22 december 2023. Het door de vrouw gedane verzoek dat betrekking heeft op de afwijzing van de door haar voor [minderjarige 1] verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) is ter griffie van het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.339.133/01.
Het door de vrouw gedane verzoek dat betrekking heeft op de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden, is ter griffie van het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.340.886/01.
2.2.
De man heeft op 10 juli 2024 bij afzonderlijke verweerschriften met producties verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw. In zaaknummer 200.340.886/01 heeft de man tevens incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 20 augustus 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep (200.340.886/01) ingediend. Tevens heeft zij daarbij verzocht om in de zaak die betrekking heeft op de kinderalimentatie (200.339.133/01) een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van de hoofdzaak. Aan deze voorlopige voorziening heeft het hof alsnog een apart zaaknummer toegekend, te weten 200.339.133/02.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 december 2022 en 27 februari 2023;
  • het V6-formulier d.d. 3 januari 2025 van de zijde van de man met als bijlagen de producties 3 tot en met 5, ingekomen op diezelfde datum;
  • het V6-formulier d.d. 3 januari 2025 van de zijde van de man met als bijlage de productie 9, ingekomen op diezelfde datum;
  • het V6-formulier d.d. 6 januari 2025 van de zijde van de man met als bijlagen de producties 10 tot en met 12, ingekomen op diezelfde datum;
  • de in het procesdossier in eerste aanleg ontbrekende (tussen)beschikkingen van 22 december 2022 en 30 maart 2023, welke beschikkingen op verzoek van het hof op 8 januari 2025 door mr. Chylinska (alsnog) zijn overgelegd;
  • het V6-formulier d.d. 13 januari 2025 van de zijde van de vrouw met als bijlage financiële stukken van de vrouw, ingekomen op diezelfde datum;
  • het V6-formulier d.d. 13 januari 2025 van de zijde van de vrouw met als bijlage vertalingen van productie 4 bij het beroepschrift, ingekomen op 14 januari 2025;
  • het verzoek van mr. Chylinska van 14 januari 2025 om de vrouw toestemming te verlenen voor digitale zittingsdeelname en, bij honorering van dat verzoek, de advocaat eveneens die toestemming te verlenen.
2.5.
Het hof heeft op 14 januari 2025 aan mr. Chylinska laten weten dat het verzoek om digitale deelname wordt afgewezen.
2.6.
De mondelinge behandeling in alle zaaknummers heeft plaatsgevonden op 15 januari 2025. Namens de vrouw is haar advocaat, mr. Chylinska, verschenen. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. Ariëns.
2.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof aan mr. Chylinska een nadere toelichting gegeven op de afwijzing van zijn verzoek om digitale zittingsdeelname. Gelet op de aard van de zaak, de lange duur van de procedure(s) tussen partijen en het feit dat uit de stukken blijkt dat er ook een kort geding tussen partijen aanhangig is, acht het hof een digitale deelname niet gewenst.
2.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man bezwaar gemaakt tegen de overlegging van de V6-formulieren met bijlagen d.d. 13 januari 2025 van de zijde van de vrouw, aangezien deze stukken erg laat zijn binnengekomen. Zij heeft hierdoor deze stukken niet met de man heeft kunnen bespreken en zich niet goed heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Het hof heeft, na een korte schorsing van de mondelinge behandeling, daarop beslist dat – hoewel zeer laat overgelegd – op die stukken acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Het hof heeft vervolgens mr. Ariëns de gelegenheid geboden om middels een leespauze van die bijlagen (nader) kennis te nemen, deze met haar cliënt te bespreken en zich deugdelijk voor te bereiden op de bespreking van die stukken. Mr. Ariëns heeft daarop aangegeven die leespauze niet noodzakelijk te achten. Aldus levert het toelaten van de stukken geen strijd op met de goede procesorde.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 2 december 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan, na het opmaken van partnerschapsvoorwaarden. De vrouw heeft de Poolse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3.
Voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap is geboren [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
3.4.
Op 8 mei 2020 heeft de man een verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend.
3.5.
De vrouw is medio juli 2020 naar Polen vertrokken.
3.6.
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 12 juni 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant onder meer bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking € 250,-- per maand aan de vrouw dient te voldoen tot verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
3.7.
Op [geboortedatum] 2020 is in Polen geboren [minderjarige 2] .
3.8.
Bij beschikking van 22 december 2022 heeft de rechtbank de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken.
3.9.
Het geregistreerd partnerschap is op 11 mei 2023 ontbonden door inschrijving van die beslissing van de rechtbank in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de wijze van afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden ten aanzien van de voormalige echtelijke woning staande en gelegen te [plaats] aan [adres] gelast op de wijze zoals in die beschikking is weergegeven. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 250,-- per maand vast te stellen, afgewezen.
4.2.
De vrouw heeft verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man € 423,-- per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen met ingang van 24 juni 2020 dan wel een bedrag en ingangsdatum in goede justitie te bepalen en te bepalen dat de man volledig de kosten draagt voor toedeling van de woning aan de man dan wel een beslissing in goede justitie te nemen in dit kader.
4.3.
De man heeft bij afzonderlijk verweerschrift ter zake de kinderalimentatie (200.339.133/01) verzocht om bij beschikking, voor zover (het hof begrijpt:) mogelijk uitvoerbaar bij voorraad om het hoger beroep van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen, met bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep.
4.4.
De man heeft bij afzonderlijk verweerschrift ter zake de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden (200.340.886/01) verzocht om bij beschikking, voor zover (het hof begrijpt:) mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
-
in principaal hoger beroep:
het hoger beroep van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen;
-
in incidenteel hoger beroep:
te bepalen dat de beschikking van de Rechtbank wordt vernietigd, althans wordt gewijzigd in die zin dat wordt gelast de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de voormalige echtelijke woning staande en gelegen te [plaats] aan [adres] , door deze woning toe te delen aan de man voor een door een onafhankelijke taxateur vast te stellen waarde, onder de voorwaarden dat de man zorgdraagt dat binnen zes maanden na het ontvangen van het taxatierapport de afwikkeling van deze toedeling plaatsvindt met de notariële levering van de woning aan de man en onder voorwaarde dat de vrouw ter zake de hypothecaire schuld uit de hoofdelijk aansprakelijkheid wordt ontslagen.
Kosten rechtens.
4.5.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep (in de zaken met zaaknummer 200.339.133/01 en 200.340.886/01) heeft de vrouw verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen;
  • een voorlopige voorziening te treffen ter zake de kinderalimentatie voor de duur van de hoofdzaak en te bepalen dat de man € 423,- per maand betaalt met ingang van de te wijzen beschikking (het hof begrijpt: in de voorlopige voorziening) voor de duur van deze procedure dan wel een bedrag en ingangsdatum in goede justitie te bepalen.

5.De motivering van de beslissing

200.340.886/01 (verdeling)
5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat partijen ter zitting hun grieven in de zaak met zaaknummer 200.340.886/01 hebben ingetrokken. Dit betekent dat op deze verzoeken niet meer behoeft te worden beslist en deze verzoeken derhalve geen bespreking meer behoeven. Het hof zal partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoeken in hoger beroep.
200.339.133/02 (voorlopige voorziening kinderalimentatie)
5.2.
De vrouw heeft (voorts) haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter zake de kinderalimentatie voor de duur van de hoofdzaak tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Het voorgaande betekent dat op dit verzoek eveneens niet meer behoeft te worden beslist en dit verzoek derhalve geen bespreking meer behoeft. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
200.339.133/01 (kinderalimentatie)
5.3.
Aan de orde is de vraag of, en zo ja hoeveel, kinderalimentatie de man aan de vrouw voor [minderjarige 1] dient te voldoen. Voor de volledigheid merkt het hof op dat tussen partijen in Polen een procedure aanhangig is vanwege de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] omdat de Nederlandse rechter in dit geschil geen rechtsmacht heeft.
5.4.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] van € 250,-- per maand vast te stellen, afgewezen. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
“2.1.5. De rechtbank stelt vast dat de vrouw weliswaar een bedrag aan kinderalimentatie
heeft verzocht, maar heeft nagelaten tijdig stellingen in te nemen over de behoefte van
[minderjarige 1] , de wijze waarop de behoefte berekend moet worden, alsmede over de draagkracht
van partijen en de wijze waarop de kosten van [minderjarige 1] tussen partijen moeten worden
verdeeld. Het had op de weg van de vrouw als verzoekende partij gelegen om dit met
stukken onderbouwd en voorzien van een behoefte- en een draagkrachtberekening
inzichtelijk te maken. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, dient dit voor haar rekening en risico
te blijven.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat partijen overeenstemming hebben bereikt
over een kinderalimentatie van € 250,00 per maand, zal de rechtbank deze stelling passeren.
De man heeft in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure geen verweer gevoerd
tegen de door de vrouw verzochte bijdrage van € 250,00 per maand, naar zijn zeggen omdat
voor hem op dat moment het contact met [minderjarige 1] voorop stond. Uit de beschikking
voorlopige voorzieningen van 12 juni 2020 blijkt dat de rechtbank de behoefte en
draagkracht van partijen niet zelfstandig heeft beoordeeld, zodat de rechtbank ook uit deze
beschikking geen stellingen van de vrouw kan afleiden. Het enkele feit dat de man om hem
moverende redenen heeft ingestemd met betaling van een voorlopige bijdrage voor [minderjarige 1]
van € 250,00 per maand betekent zonder nadere toelichting, die ontbreekt, en gelet op de
betwisting van de man, niet dat partijen in de bodemprocedure overeenstemming hebben
bereikt over een door de man te betalen kinderalimentatie.
2.1.6.
Het voorgaande houdt in dat de rechtbank de man zal volgen in zijn primaire
verweer en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie zal afwijzen
omdat de vrouw niet of in elk geval niet voldoende aan haar stelplicht heeft voldaan. Het
subsidiaire verweer van de man behoeft daarom geen verdere bespreking.”
5.5.
Het hof stelt vast dat met de grief van de vrouw het geschil thans in volle omvang voorligt. Het hof zal derhalve hieronder alle elementen, die van belang zijn voor het vaststellen van de kinderalimentatie, puntsgewijs bespreken.
Bevoegdheid
5.6.
De bevoegdheid om te oordelen over de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] vloeit voort uit art. 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008).
Toepasselijk recht
5.7.
Er zijn geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op onderhavig geschil, zodat ook het hof hiervan uitgaat (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).
Ingangsdatum
5.8.
De
vrouwheeft in haar beroepschrift verzocht om de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van 24 juni 2020, dan wel met ingang van een datum als het hof juist acht.
5.9.
De
manheeft zich eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het hof verweerd tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum. Volgens hem moet aansluiting worden gezocht bij de datum waarop het hof beslist. Daaraan ligt mede ten grondslag dat de procedure al lange tijd speelt en rechtbank heeft aangegeven dat de vrouw haar verzoek niet heeft onderbouwd. Dit heeft zij in de voorlopige voorzieningenprocedure ook niet gedaan. Ook thans in hoger beroep heeft zij haar verzoek nauwelijks onderbouwd. Om dan nu de kinderalimentatie met zo’n forse terugwerkende kracht te gaan vaststellen is onredelijk. De man heeft in het kader van de voorlopige voorzieningen (tot de datum van de bestreden beschikking) overigens maandelijks € 250,-- betaald voor [minderjarige 1] .
5.10.
De
vrouwis van mening dat het door de man ter zitting gedane verweer te laat en in strijd met de goede procesorde is. De man wordt ook niet benadeeld. Hij weet dat er een verzoek om kinderalimentatie aanhangig is en heeft dus wetenschap van de aanspraak die op hem wordt gemaakt. De man heeft ook in het kader van de voorlopige voorzieningen reeds een bijdrage betaald, dus hij hoeft niet overvallen te zijn. Hetgeen de man reeds heeft betaald, strekt in mindering op de bijdrage die wordt opgelegd.
5.11.
Het
hofoverweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum de datum waarop het hof beslist. Daartoe is van belang dat het hof het in dit specifieke geval onredelijk acht als de man zich geconfronteerd ziet met een eerdere ingangsdatum van de kinderalimentatie. In dat oordeel heeft het hof betrokken dat de lange duur van de procedure in dit geval voor een belangrijk deel is te wijten is aan de procesopstelling van de vrouw die wordt gekenmerkt door het niet (dan wel in een zeer laat stadium) overleggen van voor de door haar verzochte kinderalimentatie relevante stukken. Daarbij heef het hof tevens meegewogen dat, zoals uit het navolgende zal blijken, de vrouw ook in hoger beroep nog altijd onvoldoende verificatoire bescheiden in het geding heeft gebracht ter zake (de bepaling van) haar draagkracht. Nu de vrouw de man tot op heden in het ongewisse heeft gelaten over haar mogelijke draagkracht, acht het hof het niet redelijk om dit voor rekening en risico van de man te laten komen. Het hof ziet in het voorgaande dan ook aanleiding om aansluiting te zoeken bij de door de man gewenste ingangsdatum, te weten de datum van deze beschikking.
Behoefte [minderjarige 1]
5.12.
Tussen partijen is de behoefte van [minderjarige 1] in geschil. Niet in geschil is dat voor de bepaling van die behoefte uitgegaan dient te worden van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2019. Evenmin is in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in dat jaar nihil was en de man in dat jaar een fiscaal jaarloon van € 37.148,-- genoot. Ook is niet in geschil dat partijen in dat jaar géén kindgebonden budget ontvingen. Met inachtneming van deze uitgangspunten, bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] ingevolge de tabel eigen aandeel kosten kinderen van het NIBUD € 281,-- per maand. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt die behoefte thans € 354,-- per maand.
5.13.
De
manheeft gesteld dat er een correctie dient plaats te vinden op voornoemde berekende behoefte. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij aangevoerd dat de vrouw al geruime tijd met [minderjarige 1] in Polen woont en de levensstandaard daar aanzienlijk lager ligt dan in Nederland. Daarom moet de zogenaamde Big Mac-index worden toegepast. Toepassing van die Big Mac-index dient er toe te leiden dat de behoefte van [minderjarige 1] met een percentage van 15,4% naar beneden bijgesteld wordt.
5.14.
De
vrouwis het daar niet mee eens. Primair neemt de vrouw het standpunt in dat een correctie op grond van de Big Mac-index alleen kan worden toegepast op de draagkracht van de alimentatieplichtige en niet op de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Subsidiair neemt de vrouw het standpunt is dat de verwijzing naar de Big Mac-index haar niets zegt. Zij mist de duiding wat dit betekent en waar het vandaan komt. Het minimuminkomen in Polen bedraagt 4300 Zloty per maand, hetgeen de bijstandsnorm in Nederland niet (veel) ontloopt. Daarmee betwist de vrouw dat de levensstandaard in Polen lager ligt dan in Nederland.
5.15.
Het
hofoverweegt als volgt. Anders dan de vrouw stelt, wordt de Big Mac-index in de rechtspraak juist (ook) gebruikt om de behoefte van (een) onderhoudsgerechtigde(n) te corrigeren, indien het prijspeil in het vestigingsland van de onderhoudsgerechtigde (aantoonbaar) lager ligt dan in Nederland. Dit betekent immers dat er dan ook een lager bedrag nodig is om in de behoefte te kunnen voorzien. Het hof acht het aannemelijk dat het prijspeil in Polen lager is dan in Nederland. Dit blijkt reeds uit de eigen stelling van de vrouw, ter zake de hoogte van het minimumloon in Polen (dat volgens haar ongeveer € 1.000,-- per maand bedraagt), dat aldaar aanzienlijk lager is dan in Nederland. Gelet op het feit dat de vrouw met [minderjarige 1] al enkele jaren in Polen woont en de kosten van levensonderhoud daar een stuk lager zijn dan in Nederland, ziet het hof aanleiding om de zogenoemde Big Mac-index toe te passen op de hiervóór vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] van € 354,-- per maand. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat toepassing van de Big Mac-index dient te leiden tot een correctie van 15,4%, zodat het hof aansluiting zoekt bij dat percentage. Met inachtneming van het voorgaande, stelt het hof de behoefte van [minderjarige 1] daarom per 1 januari 2025 vast op afgerond, € 299,-- per maand.
Draagkracht man
5.16.
Ten aanzien de draagkracht van de man, heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling de draagkrachtberekening zoals door de man overgelegd als productie 7 bij zijn verweerschrift in hoger beroep met partijen besproken. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over het bruto arbeidsinkomen van de man.
5.17.
De
manheeft in zijn draagkrachtberekening rekening gehouden met een bruto maandinkomen van € 3.400,--. Het inkomen van de man is weliswaar € 4.200,-- bruto per maand, doch dit inkomen is in overleg met zijn werkgever verhoogd om de overbedelingsvordering van de vrouw (vanwege de toedeling van de woning aan de man) te kunnen voldoen. Dit verschil in inkomen gaat volledig op aan nieuwe, hogere woonlasten. Die nieuwe woonlasten kan hij, omdat de overbedelingsvordering pas op 8 januari 2025 tussen partijen is komen vast te staan, niet onderbouwen. Hij verzoekt daarom– indien het hof voor de berekening van de draagkracht uitgaat van een inkomen van € 4.200,-- bruto per maand – rekening te houden met de schuld die hij heeft moeten aangaan om de overbedelingsvordering ad € 95.000,-- te financieren.
5.18.
De
vrouwerkent dat de man een overbedelingsvordering aan haar moet voldoen van € 95.000,--, maar het standpunt dat de man thans inneemt is nog nooit eerder naar voren gebracht. Het is ongeloofwaardig dat de werkgever van de man een dergelijke loonsverhoging heeft gegeven, zodat de man een hypotheek heeft kunnen verkrijgen die toedeling van de woning aan hem mogelijk maakt. In het alimentatierekenprogramma wordt met de woonlasten rekening gehouden. Een hoger inkomen correspondeert met hogere woonlasten. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te rekenen met een lager bruto maandinkomen (zijnde € 3.400,--) dan de man feitelijk verdient (€ 4.200,--).
5.19.
Het
hofoverweegt als volgt. Vaststaat dat de man daadwerkelijk een inkomen van € 4.200,-- bruto per maand genereert. Dit blijkt uit de door hem overgelegde salarisspecificaties (productie 11) en voorts heeft de man tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd bevestigd dat hij dit hogere inkomen ook daadwerkelijk verdient. Het hof ziet dan ook aanleiding om met dit bruto maandinkomen rekening te houden bij de berekening van de draagkracht van de man, alsmede met de daarmee corresponderende (forfaitaire) woonlasten. Nu niet in geschil is dat vrouw een overbedelingsvordering op de man heeft van € 95.000,-- en de man dit extern heeft moeten financieren, ziet het hof aanleiding om hiermee, bovenop de forfaitaire woonlasten, rekening te houden. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat deze stelling van de man tardief is, gaat het hof hieraan voorbij. Los van het feit dat de man onweersproken heeft gesteld dat de overbedelingsvordering pas onlangs (tijdens het bereiken van een regeling in de kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter op 8 januari 2025) is komen vast te staan en hij dit dus niet eerder in het geding heeft kunnen brengen, brengt de aard van de (alimentatie)procedure mee dat de rechter bij zijn beslissing rekening mag houden met alle feiten en omstandigheden. De vrouw heeft zich hiertegen ter zitting ook voldoende kunnen verweren.
Uitgaande van een aflossingstermijn van dertig jaar (360 maanden), zoals te doen gebruikelijk bij het afsluiten van een hypotheek, houdt het hof rekening met een maandelijkse aflossing ter zake die schuld van, afgerond, € 264,-- (€ 95.000,- : 360) per maand (post 134a).
5.20.
De
manheeft in zijn draagkrachtberekening (post 134a) rekening gehouden met de uitzonderlijke reis- verblijfskosten die hij moet maken om fysiek contact met [minderjarige 1] te hebben. Tot op heden heeft de vrouw zich niet bereid getoond om de man hierin tegemoet te komen, door bijvoorbeeld contact te laten plaatsvinden wanneer zij in Nederland verblijft. Wil de man fysiek contact hebben met [minderjarige 1] , dan moet hij naar Polen reizen en ook daar verblijven. De man acht het redelijk dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 350,-- per maand voor reiskosten en een bedrag van € 200,-- per maand voor verblijfskosten. Door de Poolse rechter is een (voorlopige) omgangsregeling vastgesteld, die erop neerkomt dat de man één weekend in de twee maanden omgang heeft met [minderjarige 1] . De vrouw werkt echter niet mee en is in hoger beroep gegaan van die uitspraak. Dit betekent echter niet dat de man geen pogingen heeft gedaan zijn kind(eren) te zien.
5.21.
De
vrouwbetwist dat de man reis- en verblijfskosten maakt. Het is juist dat er een omgangsregeling is vastgesteld door de Poolse rechter, maar de vrouw heeft schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad verzocht. Onduidelijk is of de Poolse rechter al een beslissing op dit schorsingsverzoek heeft gegeven. Er vindt in ieder geval geen omgang plaats op dit moment. Als de man al kosten maakt in dit verband, dan mogen deze niet ten nadele strekken van de kinderalimentatie.
5.22.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er een uitspraak van de Poolse rechter ligt, waarin is vastgesteld dat de man en [minderjarige 1] één weekend in de twee maanden recht hebben op omgang met elkaar. Niet kan worden vastgesteld dat de werking van die beslissing is geschorst. De vrouw heeft voorts niet betwist dat zij niet meewerkt aan fysiek contact tussen de man en zijn kind(eren). Het hof is van oordeel dat nu vaststaat dat de man recht heeft op omgang met zijn kind(eren) er rekening gehouden dient te worden met reis- en verblijfskosten die hij in dat kader moet maken. Het gegeven dat de vrouw vooralsnog geen medewerking verleent aan die omgang, maakt het dit niet anders. Het hof acht het, gelet op de frequentie van de door de Poolse rechter vastgestelde omgangsregeling, redelijk om aan de zijde van de man rekening te houden met reis- en verblijfskosten van € 275,-- per maand en zal de door de man opgevoerde kosten dan ook matigen tot dit bedrag.
5.23.
Onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening, stelt het hof vast dat de man een draagkracht voor kinderalimentatie heeft van € 320,-- per maand. Tussen partijen staat vast dat de man op grond van een Poolse uitspraak maandelijks € 282,-- aan kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 2] voldoet, zodat het hof hiermee rekening zal houden. De man kan zijn draagkracht immers maar één keer aanwenden. Aldus resteert een draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie van € 38,-- per maand.
Draagkracht vrouw
5.25.
Het hof heeft de draagkracht van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling besproken aan de hand van de door haar overgelegde productie 9. De
vrouwheeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij zich primair op het standpunt stelt dat haar inkomen nihil is, hoewel zij in die draagkrachtberekening een bruto arbeidsinkomen van € 400,-- per maand heeft opgenomen. Het bedrag van € 400,-- is gebaseerd op kinderbijslag en toeslagen die de vrouw krijgt, maar dat is geen inkomen. Het is lastig om financiële stukken te krijgen, maar uit de door de vrouw bij V6-formulier van 13 januari jl. aan het hof toegezonden nadere gegevens uit het zogenaamde “zussysteem”, blijkt dat de vrouw geen inkomen heeft.
5.26.
De
manbetwist dat de vrouw geen inkomen heeft. Hij vraagt zich af waar de vrouw en kinderen in Polen dan van leven. Het is voor hem, bij gebrek aan gegevens en wisselende stellingen van de vrouw, moeilijk om zich te verweren tegen de stellingen van de vrouw aangaande haar inkomen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat aan de vrouw een gelijk inkomen kan worden toegedicht als het inkomen dat hijzelf genereert.
5.27.
Het
hofkan op basis van de door de vrouw overgelegde stukken haar draagkracht niet vaststellen. Het ligt op de weg van de vrouw – nu zij om vaststelling van de kinderalimentatie verzoekt – om ter staving van die draagkracht verificatoire bescheiden in het geding te brengen. Dit heeft zij in eerste aanleg nagelaten en ook thans in hoger beroep ontbreken de daartoe benodigde bescheiden. De door de vrouw bij V6-formulier van 13 januari jl. in het geding gebrachte gegevens uit het zogenaamde “zussysteem” volstaan daartoe niet. Uit die gegevens valt immers niets af te leiden omtrent haar eventuele inkomsten uit arbeid of vermogen. Evenmin heeft de vrouw kunnen uitleggen waar zij en de kinderen in Polen van leven. Bij gebreke daarvan kan het hof de draagkracht van de vrouw niet vaststellen.
Draagkrachtvergelijking
5.28.
Nu het
hofde draagkracht van de vrouw niet kan vaststellen, kan het hof ook geen draagkrachtvergelijking maken. Dit komt voor rekening en risico van de vrouw, in die zin dat het hof ervan uitgaat dat de vrouw in staat is om in het resterende deel van de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Dit deel komt, voorts uitgaande van hetgeen hieronder wordt overwogen, neer op € 276,-- per maand.
5.29.
De man heeft in zijn berekening rekening gehouden met een zorgkorting van 5%. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen de man geen recht heeft op zorgkorting, omdat er feitelijk geen omgang plaatsvindt, gaat het hof daaraan voorbij. Zoals het hof hierboven in rov. 5.22. heeft overwogen, staat immers vast dat de man recht heeft op omgang met zijn kind(eren). Het gegeven dat de vrouw vooralsnog geen medewerking verleent aan die omgang, kan er niet toe leiden dat met deze zorgkorting geen rekening wordt gehouden. Dat zou er anders immers toe leiden dat als de vrouw haar verplichtingen ter zake de omgang op enig moment zou gaan nakomen, dit tot financiële problemen aan de zijde van de man zal leiden. De (financiële) consequenties van het niet nakomen van de omgang, zijn voor rekening en risico van de vrouw en kunnen niet op de man worden afgewenteld. Aldus zal het hof op voornoemd bedrag van € 38,-- (afgerond) een bedrag van € 15,-- (zijnde 5% van € 299,--) in mindering brengen. Het hof is van oordeel dat de man het resterende bedrag, zijnde € 23,--, maandelijks aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] dient te voldoen. Deze bijdrage is, vergeleken met de door de Poolse rechter ten behoeve van [minderjarige 2] opgelegde bijdrage van € 282,-- per maand, dusdanig gering, dat het hof het in het belang van [minderjarige 1] acht dat de man deze bijdrage in zijn geheel voldoet en een fictieve draagkrachtberekening – die mogelijk zou leiden tot een lager aandeel van de man – achterwege laat.

6.De slotsom

in zaaknummer 200.340.886/01
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoeken in hoger beroep.
in zaaknummer 200.339.133/02
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
in zaaknummer 200.339.133/01
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover daarbij de kinderalimentatie is afgewezen, vernietigen en beslissen als volgt.
in zaaknummers 200.340.886/01, 200.339.133/01 en 200.339.133/02
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen voormalig geregistreerd partners zijn en de procedures verband houden met de afwikkeling van dat partnerschap en de bijdrage van hun beider kind [minderjarige 1] .
Het hof heeft een berekening van de behoefte van [minderjarige 1] gemaakt, alsook van de draagkracht van de man. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in zaaknummer 200.340.886/01
verklaart partijen niet-ontvankelijk in hun verzoeken in hoger beroep;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
in zaaknummer 200.339.133/02
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
in zaaknummer 200.339.133/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 22 december 2023, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de kinderalimentatie is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] € 23,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven, en H.J. Witkamp en is op 20 februari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.