ECLI:NL:GHSHE:2025:42

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
200.328.577_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en medehuurderschap in het kader van zorg voor een demente moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot medehuur van een woning door de zoon van een huurder die lijdt aan dementie. De zoon, [geïntimeerde sub 2], was in 2019 bij zijn moeder, [geïntimeerde sub 1], ingetrokken om voor haar te zorgen. In 2021 vroegen zij aan Woonbedrijf, de verhuurder, om [geïntimeerde sub 2] als medehuurder aan te stellen, maar dit verzoek werd afgewezen. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] toegewezen, maar het hof oordeelde anders. Het hof stelde vast dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zoals vereist onder artikel 7:267 BW. Het hof oordeelde dat, hoewel wederkerigheid geen wettelijke eis is, het wel een belangrijk element is bij de beoordeling van de duurzaamheid van de huishouding. Het hof concludeerde dat er onvoldoende wederkerigheid was en dat de intentie van de samenwoning niet gericht was op een blijvende samenwoning, maar voornamelijk op de zorg voor de moeder. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] af, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.328.577/01
arrest van 14 januari 2025
in de zaak van
Stichting Woonbedrijf SWS HHVL,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen “Woonbedrijf”,
advocaat: mr. B. Poort te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen “ [geïntimeerde sub 1] ” en “ [geïntimeerde sub 2] ”,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 juni 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis (zaak-/rolnummer 9654068 \ CV EXPL 22-556) van 6 april 2023, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen Woonbedrijf als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers.

1.De kern van de zaak

1.1.
[geïntimeerde sub 2] is de volwassen zoon van [geïntimeerde sub 1] . [geïntimeerde sub 1] huurt een woning van Woonbedrijf. Omdat [geïntimeerde sub 1] aan dementie lijdt, is [geïntimeerde sub 2] in 2019 weer bij van [geïntimeerde sub 1] in de woning ingetrokken, om voor haar te kunnen zorgen. Daarvoor woonde [geïntimeerde sub 2] in Zuid-Afrika. In 2021 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan Woonbedrijf verzocht om [geïntimeerde sub 2] medehuurder van de woning te maken. Woonbedrijf heeft dat geweigerd. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben daarop bij de kantonrechter gevorderd dat aan [geïntimeerde sub 2] het medehuurderschap wordt toegekend.
1.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] toegewezen en bepaald dat [geïntimeerde sub 2] met ingang van 2 november 2021 medehuurder is van de woning. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat wederkerigheid in het samenleven geen wettelijke eis is, dat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde sub 1] binnen afzienbare tijd zal komen te overlijden en dat ook geen feiten of omstandigheden zijn gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de samenwoning niet als blijvend en op de toekomst gericht is beoogd.
1.3.
Het hof komt tot een ander oordeel. Wederkerigheid is geen wettelijk vereiste, maar het is wel een belangrijk element bij de beoordeling of sprake is van een voldoende duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof is van oordeel dat in dit geval niet van voldoende wederkerigheid blijkt, terwijl ook niet uit andere feiten of omstandigheden kan worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de bedoeling hadden om duurzaam met elkaar te gaan samenleven. Het hof ziet juist aanwijzingen voor het tegendeel.
1.4.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] alsnog afwijzen.

2.Het verloop van de procedure

2.1.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2.2.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 12 juni 2023;
  • het arrest van 15 augustus 2023 waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is bevolen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 24 oktober 2023;
  • de memorie van grieven met een productie;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling van 20 november 2024 en de daarbij zijdens Woonbedrijf overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
2.3.
Bij e-mail van 19 november 2024 heeft mr. Van der Marel namens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] twee nagekomen producties aan het hof gestuurd. Deze producties zijn, na de standpunten van partijen daarover te hebben gehoord, door het hof geweigerd, omdat zij buiten de termijn van artikel 87, lid 6 Rv in het geding zijn gebracht en de procesorde zich niet tegen de weigering verzet.
2.4.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn moeder en zoon. [geïntimeerde sub 1] huurt sinds 1 maart 1985 een zelfstandige woonruimte (verder de “woning”) van (inmiddels) Woonbedrijf.
3.3.
[geïntimeerde sub 2] woonde tot april 2019 in Zuid-Afrika en had daar een eigen woning. Omdat bij [geïntimeerde sub 1] de diagnose dementie was gesteld is [geïntimeerde sub 2] in april 2019 teruggekeerd naar Nederland. [geïntimeerde sub 2] is bij [geïntimeerde sub 1] ingetrokken om voor haar te kunnen zorgen. [geïntimeerde sub 2] staat sinds 15 april 2019 ingeschreven op het adres van de woning.
3.4.
Op 14 mei 2020 heeft het CIZ ten behoeve van [geïntimeerde sub 1] een indicatiebesluit genomen voor “Beschermd wonen met intensieve dementiezorg” (24-uurszorg), zorgzwaartepakket 5.
3.5.
Bij brief van 28 september 2021 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan Woonbedrijf verzocht om aan [geïntimeerde sub 2] het medehuurderschap van de woning toe te kennen. Bij deze brief zat, als bijlage 9, een door [geïntimeerde sub 2] opgesteld “Overzicht mantelzorgtaken”. In dit overzicht schrijft [geïntimeerde sub 2] :
“Vanaf 15 april 2019 sta ik ingeschreven op adres: [adres] te [woonplaats]
Mijn moeder [geïntimeerde sub 1] heeft de diagnose dementie, zie bijlage.
In het proces wat daaraan voorafging had mijn moeder al veel ondersteuning en begeleiding nodig van mij. Zonder mijn hulp kan ze niet zelfstandig blijven wonen.
Haar wens is om zo lang mogelijk thuis te blijven wonen. Door inwoning van mij kan ik aan haar wens voldoen. Zorg- en begeleidingstaken die ik dagelijks verricht zijn:
* Persoonlijke verzorging (zorg aan het lijf)
Zuidzorg 3 uur per week voor de persoonlijke verzorging. Overige taken aan persoonlijke verzorging voer ik gedurende de dag uit voor mijn moeder. Ik houd toezicht op de medicatie van mijn moeder dat is 4x daags en ik reik deze ook aan haar uit.
* Eten en drinken
lk doe de boodschappen en zorg dagelijks voor ontbijt, broodmaaltijd en een verse warme maaltijd. Het is belangrijk dat mijn moeder goed eet. Daar moet toezicht op zijn.
* Hond uitlaten
Voorheen kon mijn moeder haar hond uitlaten. Sinds de diagnose dementie is het niet verantwoord dat mijn moeder zelfstandig haar hond uit laat. Dat neem ik 4x daags over van haar.
* Boodschappen
Ik doe de boodschappen omdat mijn moeder niet zelfstandig de deur uit kan. Als ik de deur uit ga regel ik een familielid die bij mijn moeder blijft. Ze kan maximaal 60 minuten alleen zijn.
* Afspraken buiten de deur
Voor afspraken buiten de deur ga ik altijd als begeleider mee voor mijn moeder. Ze kan dit niet alleen. Wekelijks bezoeken van het kerkhof in Eindhoven en Helmond, ziekenhuis huisarts, fysio, familiebezoekjes etcetera [sic].
* Wassen/strijken
Ik neem alle taken over met betrekking tot wassen en strijken.
* Administratie
Ik verzorg voor mijn moeder de volledige (financiële) administratie.
* Huishoudelijke hulp
Per mei 2020 is er huishoudelijke hulp. Zij poetsen wekelijks 2 uur. De overige huishoudelijke taken doe ik zelf.
* Nachtzorg
Mijn moeder komt ’s nachts een aantal keren uit bed. Ze kan dan de lichtschakelaar niet
vinden. Ze heeft mijn hulp nodig om weer naar bed te gaan.
Alle zorg- en begeleidingsuren per dag opgeteld kom ik uit op achttien uur per dag.”
3.6.
Bij brief van 12 oktober 2021 heeft Woonbedrijf het verzoek van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] afgewezen.
3.7.
[geïntimeerde sub 1] staat sinds mei 2023 op het adres van een verzorgingstehuis ingeschreven.

4.Standpunten van partijen

In eerste aanleg
4.1.
Bij inleidende dagvaarding hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gevorderd – samengevat – dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis bepaalt dat [geïntimeerde sub 2] per 2 november 2021, dan wel 23 december 2021, dan wel een door de kantonrechter te bepalen datum, samen met [geïntimeerde sub 1] medehuurder zal zijn van de woning, met veroordeling van Woonbedrijf in de kosten van de procedure.
4.2.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben daartoe gesteld dat zij voldoen “aan de eisen ex artikel 7:267 lid 1 BW”.
4.3.
Woonbedrijf heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten. Woonbedrijf heeft aangevoerd dat – kort gezegd – geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, dat het verzoek enkel de strekking heeft om [geïntimeerde sub 2] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen en dat [geïntimeerde sub 2] onvoldoende financiële waarborgen biedt (artikel 7:267 lid 3 BW).
4.4.
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] toegewezen en bepaald dat [geïntimeerde sub 2] met ingang van 2 november 2021, samen met [geïntimeerde sub 1] medehuurder is van de woning en Woonbedrijf, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft – onder meer – overwogen dat wederkerigheid in de samenleving geen eis is die in artikel 7:267 BW of door de Hoge Raad wordt gesteld en dat niet is gebleken dan [geïntimeerde sub 1] binnen afzienbare tijd zal overlijden, of van andere feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat niet een blijvende en op de toekomst gerichte samenwoning is beoogd. De kantonrechter heeft verder overwogen dat (als onvoldoende door Woonbedrijf weersproken) vaststaat dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] beiden aan de vaste lasten (behalve de huur) bijdragen en is tot de slotsom gekomen dat wel sprake is van een duurzame en gemeenschappelijke huishouding.
In het hoger beroep
4.5.
Woonbedrijf vordert in het hoger beroep dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (alsnog) worden afgewezen, met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten in beide instanties. Woonbedrijf heeft daartoe negen grieven geformuleerd.
4.6.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter met veroordeling van Woonbedrijf in de kosten van het hoger beroep.
4.7.
Op de standpunten van partijen wordt in het navolgende, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.Beoordeling

Grief 1
5.1.
Met heer eerste grief komt Woonbedrijf op tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Deze grief behoeft geen nadere bespreking, omdat het hof hiervoor zelf de feiten heeft vastgesteld op basis waarvan zij over deze zaak oordeelt.
Grief 2
5.2.
Met deze grief komt Woonbedrijf op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde sub 2] gedurende ten minste twee jaar zijn hoofdverblijf heeft in de woning met [geïntimeerde sub 1] .
5.3.
Deze grief treft geen doel. Woonbedrijf heeft bij de mondelinge behandeling bij de kantonrechter (proces-verbaal mondelinge behandeling d.d. 18 november 2022) immers erkend dat [geïntimeerde sub 2] in 2019 bij [geïntimeerde sub 1] is gaan wonen. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat [geïntimeerde sub 2] bij [geïntimeerde sub 1] is ingetrokken om haar te kunnen verzorgen.
5.4.
Woonbedrijf heeft daar tegenover geen (concrete) feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat [geïntimeerde sub 2] sindsdien níet ook zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad. Woonbedrijf heeft enkel een aantal vragen opgeworpen. Of, hoe en waarom [geïntimeerde sub 2] , vóórdat hij in de woning introk, (wel of niet) in Zuid-Afrika heeft gewoond, is voor de vraag of hij ten tijde van het oorspronkelijke verzoek aan Woonbedrijf inmiddels gedurende tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf in de woning heeft, naar het oordeel van het hof niet relevant. Woonbedrijf heeft de stelling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat [geïntimeerde sub 2] gedurende ten minste twee jaar zijn hoofdverblijf in de woning heeft, daarmee onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat van de juistheid van de stelling moet worden uitgegaan.
Grieven 3 & 4 en 5 & 6
5.5.
De grieven 3 & 4 en 5 & 6 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven bestrijdt Woonbedrijf dat (anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld) sprake is van een duurzame gemeenschappelijke (financiële) huishouding met een voldoende mate van wederkerigheid.
5.6.
Voor toewijzing van de vordering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is – onder meer – noodzakelijk dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben (artikel 7:267 lid 3 sub a. BW). Ten aanzien van de gemeenschappelijkheid van de huishouding rust op de huurder en medebewoner (in dit geval [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ) een verzwaarde stelplicht. Ten aanzien van de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding geldt geen verzwaarde stelplicht. Of de gezamenlijke huishouding ook duurzaam is moet beantwoord worden aan de hand van zowel objectieve als subjectieve factoren (Hoge Raad 10 maart 2006, NJ 2006/419).
5.7.
Hoewel de wederkerigheid in de relatie (zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen) geen expliciete eis is van artikel 7:267 BW, speelt de wederkerigheid voor de bepaling van de duurzaamheid als objectieve factor wel degelijk een rol van betekenis (vgl. Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI: NL:HR:2014:93). Een subjectieve factor die van belang is, is de bedoeling van huurder en medebewoner.
5.8.
Het hof is van oordeel dat, gezien wat in deze procedure kan worden vastgesteld over de wederkerigheid en over de bedoeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] – in hun onderlinge samenhang bezien – geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 BW. Het baseert zijn oordeel op de volgende gronden.
Wederkerigheid
5.9.
Met betrekking tot de wederkerigheid hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gesteld dat sprake is van financiële wederkerigheid omdat beiden bijdragen aan de kosten van het huishouden. Verder hebben zij gesteld dat “
elkaars aanwezigheid” onderdeel vormt van de wederkerigheid. Zij “
delen de maaltijden met elkaar” en [geïntimeerde sub 2] “
vergezelt [geïntimeerde sub 1] als zij buitenhuis gaat”. [1] In de brief van 1 november 2021 van hun advocaat aan Woonbedrijf (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bovendien gesteld dat zij “
gezamenlijk en op grond van een afgesproken verdeling alle huishoudelijke taken” verrichten.
5.10.
Woonbedrijf heeft betwist dat sprake is van voldoende wederkerigheid in de relatie. Volgens Woonbedrijf kan uit wat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over de verdeling van de kosten hebben gesteld (en de stukken die zij daarbij hebben overgelegd), niet worden afgeleid dat [geïntimeerde sub 2] daadwerkelijk en in voldoende mate financieel bijdraagt aan de kosten van de huishouding. Daarnaast heeft Woonbedrijf betwist dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gezamenlijk alle huishoudelijke taken verrichten. Woonbedrijf heeft daarbij gewezen op de inhoud van het indicatiebesluit van CIZ en het door [geïntimeerde sub 2] opgestelde “Overzicht mantelzorgtaken”.
5.11.
Het hof bespreekt eerst de wederkerigheid van niet-financiële aard. Vaststaat dat [geïntimeerde sub 1] , al voordat [geïntimeerde sub 2] vanuit Zuid-Afrika naar Nederland terugkeerde, aan dementie leed en dat zij, zonder de zorg door anderen niet (lang) meer in haar eigen woning zou kunnen blijven wonen. Zowel in de al eerder genoemde brief van 1 november 2021, als ter zitting in eerste aanleg [2] en ter zitting in hoger beroep [3] is door (de advocaat van) [geïntimeerde sub 2] immers steeds verklaard dat het doel van zijn terugkeer was om voor [geïntimeerde sub 1] te zorgen, opdat zij zo lang mogelijk in haar eigen woning zou kunnen blijven wonen.
5.12.
Dat de dementie in april 2019 al in een gevorderd stadium was, wordt daarnaast ondersteund door het indicatiebesluit van 14 mei 2020 (r.o. 3.4). Dit indicatiebesluit dateert van nauwelijks meer dan één jaar na [geïntimeerde sub 2] terugkeer. Zeker in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaringen van (de advocaat van) [geïntimeerde sub 2] maakt de zwaarte van wat in het indicatiebesluit wordt vastgesteld (Beschermd wonen met intensieve dementiezorg (24-uurszorg), zorgzwaartepakket 5) daarom sterk aannemelijk dat [geïntimeerde sub 1] al bij de terugkeer van [geïntimeerde sub 2] niet goed meer in staat was om adequaat voor zichzelf te zorgen. [geïntimeerde sub 1] was dus al vanaf het begin van de samenwoning op de hulp van [geïntimeerde sub 2] aangewezen.
5.13.
Hoewel in hoger beroep niet met zoveel woorden herhaald, hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] – bij monde van hun advocaat – in meergenoemde brief van 1 november 2021 en ook nog in eerste aanleg, ter zitting bij de kantonrechter [4] , uitdrukkelijk gesteld dat zij gezamenlijk de huishoudelijke taken uitvoeren. Deze voorstelling van taakverdeling staat in schril contrast met het door [geïntimeerde sub 2] zelf opgestelde “Overzicht mantelzorgtaken” (r.o. 3.5). Uit dit overzicht blijkt namelijk dat [geïntimeerde sub 2] álle huishoudelijke taken volledig voor zijn rekening neemt, zonder dat [geïntimeerde sub 1] daar ook maar enige bijdrage aan levert. De verklaring ter zitting van de kantonrechter staat naar het oordeel van het hof dan ook op gespannen voet met artikel 21 Rv. (de verplichting voor partijen om de feiten volledig
en naar waarheidaan te voeren). Omdat deze stelling in hoger beroep niet zo uitdrukkelijk is herhaald, zal het hof het bij deze constatering laten en er verder geen gevolgen aan verbinden.
5.14.
Gezien het voorgaande is in deze samenwoning naar het oordeel van het hof geen sprake van (niet financiële) wederkerigheid. Er is geen situatie dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]
elkaarhelpen en steunen. [geïntimeerde sub 2] is de verzorger van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 1] de verzorgde, die gewoon niet zonder die zorg kan. Van enige daadwerkelijke actieve bijdrage aan de samenwoning door [geïntimeerde sub 1] blijkt niets. Dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] “
in elkaars aanwezigheid” verkeren en “
de maaltijden met elkaar” delen maakt dit niet anders. Ook dat [geïntimeerde sub 2] [geïntimeerde sub 1] “
vergezelt” als zij buitenshuis gaat (zoals door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gesteld bij memorie van antwoord) brengt geen wederkerigheid in de relatie. [geïntimeerde sub 1] kan immers niet anders naar buiten dan met en door de hulp van [geïntimeerde sub 2] (zo schrijft [geïntimeerde sub 2] in het “Overzicht mantelzorgtaken”). Ook in dit element valt geen wederkerigheid te herkennen. [geïntimeerde sub 2] noemt zichzelf daarbij ook “begeleider”. En dat is wat hij is: een begeleider:
geen “metgezel”.
5.15.
Met betrekking tot de gestelde wederkerigheid hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] enkel een bewijsaanbod gedaan dat ziet op de financiële verwevenheid tussen hen. Ten aanzien van wederkerigheid van niet financiële aard hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geen bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet geen aanleiding om ambtshalve bewijs op te dragen.
5.16.
Gezien het voorgaande gaat het hof aan de stellingen van partijen over de (mate van) financiële verwevenheid en -wederkerigheid voorbij. Zelfs als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van een evenredige verdeling van de kosten van de huishouding, maakt dit nog niet dat per definitie ook sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 BW. Financiële verwevenheid kan een indicatie zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. In een situatie zoals hierboven geschetst – waar verder elke andere vorm van wederkerigheid ontbreekt – is het uitsluitend gezamenlijk op enige wijze bijdragen aan de kosten van de huishouding op zichzelf echter onvoldoende om van een duurzame gemeenschappelijke huishouding te spreken. Daarvoor is meer nodig dan louter een bepaalde mate van financiële verwevenheid. Dat meerdere is wat in dit geval ontbreekt.
De bedoeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]
5.17.
Met betrekking tot hun bedoeling met de samenwoning hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] steeds gesteld dat zij niet willen dat [geïntimeerde sub 1] in een verpleeghuis zou gaan wonen en dat de samenwoning “
juist(…)
met dit doel” is gestart.
5.18.
Niets wijst erop dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ook zouden zijn gaan samenwonen als dat niet voor voortdurend verblijf door [geïntimeerde sub 1] in de woning noodzakelijk was geweest.
5.19.
En ook dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zouden zijn blijven samenwonen als de verzorging door [geïntimeerde sub 2] niet meer nodig zou zijn, blijkt nergens uit. Integendeel; ter zitting bij de kantonrechter heeft [geïntimeerde sub 2] verklaard: “
Ik ben vanuit Afrika teruggekomen. Ik ben 60 jaar. Ik hoop dat ze[ [geïntimeerde sub 1] : hof]
nog 20 jaar leeft,maar eerder terug naar Afrika te gaan zit er niet meer in[onderstreping: hof].” Uit deze verklaring blijkt dat [geïntimeerde sub 2] uitgaat van een terugkeer naar Afrika, maar dat pas kan als hij niet meer voor [geïntimeerde sub 1] hoeft te zorgen. Dit past ook bij de overige verklaringen van [geïntimeerde sub 2] , dat hij omwille van de zorg voor zijn moeder is teruggekomen.
5.20.
Dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] de bedoeling hadden om een blijvende en op de toekomstgerichte samenwoning aan te gaan en [geïntimeerde sub 2] niet enkel omwille van de verzorging van [geïntimeerde sub 1] bij [geïntimeerde sub 1] is gaan inwonen, kan niet worden vastgesteld.
5.21.
Ook met betrekking tot de bedoeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben zij geen bewijsaanbod gedaan en het hof ziet ook hier geen aanleiding om ambtshalve bewijs op te dragen.
Conclusie
5.22.
Het hof stelt voorop dat het de bereidheid bij [geïntimeerde sub 2] en de inspanningen die hij doet of heeft gedaan, om de uiterst intensieve zorg voor zijn zwaar zorgbehoevende moeder op zich te nemen lovenswaardig vindt. Maar dat neemt niet weg dat, zowel het ontbreken van een voldoende mate van wederkerigheid, als de bedoeling die [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kennelijk met de samenwoning hadden (zeker in hun onderlinge samenhang bezien) tot het oordeel leiden, dat geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 BW. Daarmee wordt dus niet voldaan aan de voorwaarden voor toewijzing van de vordering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . De overige grieven kunnen als gevolg van dit oordeel onbesproken blijven.
5.23.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] alsnog afwijzen.
Proceskosten
5.24.
Het hof zal [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als de in het ongelijk gestelde partij, zoals gevorderd hoofdelijk, in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Woonbedrijf zullen worden vastgesteld op:
- Salaris advocaat € 528,00 (2 punten x € 264,00)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Woonbedrijf zullen vastgesteld worden op:
  • Explootkosten € 130,56
  • Griffierechten € 783,00
  • Salaris advocaat € 3.642,00 (3 punt(en) x tarief II)
  • Nakosten € 178,00(plus de verhoging als vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.733,56
5.25.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
6. De uitspraak
Het hof:
6.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
6.2.
wijst de vorderingen af;
6.3.
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van de eerste aanleg van € 528,00 en het hoger beroep van € 4.733,56, te betalen binnen vijftien dagen na aanschrijving daartoe. Als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het arrest daarna wordt betekend, dan moeten [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening en vermeerderd met de wettelijke rente;
6.4.
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, J.B. Smits en J.J.M. Saelman en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 januari 2025.
griffier rolraadsheer

Voetnoten

1.Randnummer 57 memorie van antwoord
2.Proces-verbaal mondelinge behandeling 1e aanleg
3.Proces-verbaal mondelinge behandeling 20 nov.
4.Proces-verbaal mondelinge behandeling kantonrechter, 2e blad