ECLI:NL:GHSHE:2025:3331

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 november 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
200.341.164_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en erfgenaamschap in relatie tot asbestemming en legaten

In deze zaak gaat het om de uitleg van een testament en de vraag wie als erfgenaam kan worden aangemerkt. [Appellant] had een relatie met [persoon A], die hem in zijn testament als enige erfgenaam benoemde, onder last van legaten aan zijn moeder, [geïntimeerde]. Na het overlijden van [persoon A] ontstond een geschil over de asbus en de bestemming van de as, evenals de hoogte van de legaten. Het hof oordeelt dat [appellant] als erfgenaam moet worden aangemerkt, ondanks de bewering van [geïntimeerde] dat de relatie beëindigd was. Het hof stelt vast dat de woorden 'mijn partner' in het testament niet zo beperkt moeten worden uitgelegd dat de erfstelling vervalt bij een eenzijdige beëindiging van de relatie. Het hof oordeelt verder dat de asbus met as aan [appellant] moet worden afgegeven, en dat [geïntimeerde] de persoonlijke spullen van [persoon A] aan [appellant] moet teruggeven. De vorderingen van [geïntimeerde] met betrekking tot de legaten worden afgewezen, en de totale vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap wordt vastgesteld op € 52.831,37, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.341.164/01
arrest van 18 november 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.P.M. Kerckhoffs te Maastricht ,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A. Smeekes te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 2 juli 2024 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/408413 / HA ZA 23-205 gewezen vonnis van 31 januari 2024.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 2 juli 2024 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 september 2024;
- de memorie van grieven met producties 1 tot en met 5;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep met wijziging van eis en producties 1 tot en met 9;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de nagekomen zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 12 december 2023;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partijen spreeknotities hebben overgelegd;
  • de op voorhand bij H12-formulier van 27 augustus 2025 door mr. Smeekes namens [geïntimeerde] toegezonden producties 10 tot en met 15, die bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding zijn gebracht.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6.
De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Kern van het geschil
[appellant] heeft gedurende ruim zeven jaar een relatie gehad met [persoon A] , zoon van
[geïntimeerde] . Tijdens deze relatie heeft [persoon A] een testament gemaakt waarin hij zijn partner [appellant] tot enig erfgenaam heeft benoemd onder last van een aantal legaten aan [geïntimeerde] . De grootste geschilpunten tussen partijen zien op de vragen wie de asbus krijgt en mag beslissen welke bestemming de as van [persoon A] krijgt, of [appellant] als erfgenaam in de zin van het testament kan worden aangemerkt en wat de hoogte van de legaten is. Verder zijn partijen het niet eens over het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] een vordering op de nalatenschap heeft uit hoofde van door haar aan [persoon A] geleende bedragen.
6.2.
Feiten
6.2.1.
In r.o. 3.1. tot en met 3.9. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil
wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling op twee onderdelen bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
6.2.2.
Op 29 januari 2023 is [persoon A] (geboren op [geboortedatum] ,
hierna: " [persoon A] ”) overleden. [appellant] en [persoon A] hebben gedurende ruim zeven jaar een relatie gehad. [geïntimeerde] is de moeder van [persoon A] .
6.2.3.
Op woensdag 11 januari 2023 heeft [persoon A] zijn moeder per Whatsapp het volgende bericht gestuurd:

[appellant] heeft maandag een punt gezet achter onze relatie dan weet je dat”.
6.2.4.
[persoon A] heeft op 11 juli 2017 een testament opgemaakt bij de notaris. In het
testament staat voor zover voor deze procedure van belang:

(…)
C. LEGATEN
Ik legateer (...) aan mijn moeder, [geïntimeerde] (...):
1. een geldbedrag ter grootte van vijftigduizend euro (€ 50.000,00);
2. een bedrag gelijk aan de ten tijde van mijn overlijden nog openstaande schuld aan mijn moeder wegens geleende gelden (in hoofdsom groot twintigduizend euro (€ 20.000,00)) (...);
3, mijn inboedelgoederen (...);
4. mijn personenauto;
5. mijn hond.
D. BENOEMING ERFGENAAM
Onder de last van voormelde legaten benoem ik mijn partner, [appellant] (...) tot mijn enige erfgenaam.
E. EXECUTEUR
Ik benoem mijn partner tevens tot executeur.
De executeur heeft tot taak mijn uitvaart te (doen) verzorgen, de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit die goederen moeten worden voldaan (...)”.
6.2.5.
Op 30 januari 2023 is de invulling van de uitvaart van [persoon A] besproken met de
uitvaartverzorgster. Bij dit gesprek waren [geïntimeerde] , de zussen van [persoon A] en (via FaceTime) [appellant] aanwezig.
6.2.6.
[geïntimeerde] heeft op enig moment opdracht gegeven aan de uitvaartonderneming voor de
uitvaart van [persoon A] .
6.2.7.
De crematie heeft op 6 februari 2023 plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft de kosten van de
uitvaart betaald.
6.2.8.
[appellant] heeft de nalatenschap van [persoon A] op 17 februari 2023 aanvaard onder het
voorrecht van boedelbeschrijving.
6.2.9.
[appellant] heeft op 3 maart 2023 conservatoir beslag gelegd op de asbus met het stoffelijk
overschot van [persoon A] . De deurwaarder heeft de asbus op 6 maart 2023 in bewaring genomen.
6.2.10.
De woning in [woonplaats] waar [appellant] en [persoon A] hebben samengewoond is verkocht.
De overwaarde die aan [persoon A] toekwam van ongeveer € 81.000,00 staat in depot bij de notaris.
6.2.11.
De auto en de hond van [persoon A] zijn opgehaald door [geïntimeerde] .
6.2.12.
[persoon A] heeft tijdens zijn relatie met [appellant] meerdere malen geld ontvangen van [geïntimeerde] .
Over deze bedragen zijn Whatsappberichten gestuurd tussen [appellant] en [geïntimeerde] en tussen [persoon A] en [geïntimeerde] .
6.3.
Procedure bij de rechtbank
6.3.1.
Bij de rechtbank heeft [appellant] in conventie, na wijziging van zijn eis -samengevat
weergegeven- gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat de (vermoedelijke) wens van [persoon A] is dat [appellant] zijn uitvaart zou (doen) verzorgen en zelfstandig mag bepalen wat er met de asbus en de as gebeurt;
II. een verklaring voor recht dat de asbus met as (inclusief documentatie) aan [appellant] moet worden afgegeven;
III. [geïntimeerde] te veroordelen om te gedogen dat de asbus met as (inclusief documentatie) door de bewaarder wordt afgegeven aan [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. [geïntimeerde] te gebieden om de persoonlijke zaken van [persoon A] , meer specifiek zijn (1) iPhone14 pro met simkaart, (2) vierkante bruine portemonnee inclusief pasjes zoals identiteitsbewijs en zorgverzekeringspas en (3) elektrische sigarettenmachine van Powermatic, aan [appellant] af te geven op straffe van een dwangsom;
V. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure, inclusief de kosten van beslag en
bewaring, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten, en
VI. de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen in conventie bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
In reconventie heeft [geïntimeerde] , zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg, gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat [appellant] geen erfgenaam is van [persoon A] ;
II. een verklaring voor recht dat de asbus met as van [persoon A] (en bijbehorende documentatie) dient te worden afgegeven aan [geïntimeerde] (althans aan de erfgenamen van [persoon A] ) en veroordeling van [appellant] om te gedogen dat de bewaarder de asbus aan [geïntimeerde] (althans aan de erfgenamen van [persoon A] ) afgeeft;
III. een verklaring voor recht dat [appellant] alle goederen en roerende zaken zoals bedoeld in het legaat (tevens zijnde de legaten genoemd sub 1. en 2.) moet afgeven aan [geïntimeerde] (althans aan de erfgenamen van [persoon A] ), waaronder ook moet worden verstaan het geld op de bankrekening van [persoon A] en de overwaarde van de gezamenlijke woning voor zover die in de nalatenschap valt;
IV. voor zover [appellant] erfgenaam zou zijn, [appellant] te veroordelen het legaat aan [geïntimeerde] na te komen en het verschuldigde bedrag als bedoeld onder het legaat sub 2. vast te stellen op € 31.616,94;
V. [appellant] te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met [bedoeld zal zijn:] de wettelijke rente, en
VI. de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
6.3.3.
[appellant] heeft de vorderingen in reconventie bestreden geconcludeerd tot afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in reconventie.
6.3.4.
De rechtbank heeft:
in conventie:
  • de door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht onder I. tot en met III. (met betrekking tot de asbus met as en bijbehorende documentatie) afgewezen;
  • [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij op de dag van overlijden van [persoon A] nog steeds zijn partner was en/of dat [persoon A] bedoeld heeft [appellant] te benoemen tot zijn erfgenaam en executeur van zijn nalatenschap, ongeacht de status van de relatie tussen hen, en
  • iedere verdere beslissing aangehouden,
in reconventie:
  • voor recht verklaard dat de asbus met as en bijbehorende documentatie van [persoon A] dient te worden afgegeven aan [geïntimeerde] en [appellant] veroordeeld om te gehengen en te gedogen dat de bewaarder de asbus aan [geïntimeerde] afgeeft;
  • iedere verdere beslissing aangehouden.
6.4.
Procedure bij het hof
6.4.1.
[appellant] is het niet eens met het vonnis van de rechtbank en is met vijf grieven in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het principaal hoger beroep -kort samengevat- gevorderd, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest:
I. vernietiging van het bestreden vonnis;
II. toewijzing (alsnog) van al zijn vorderingen in conventie in eerste aanleg;
III. afwijzing (alsnog) van de reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] ; en
IV. veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, onder meer met inbegrip van de nog te begroten beslag- en bewaringskosten.
6.4.2.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
In het incidenteel hoger beroep heeft zij, na wijziging van haar eis, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, naar het hof begrijpt gevorderd:
  • toewijzing (alsnog) van haar vordering onder I. (de verklaring voor recht dat [appellant] geen erfgenaam is);
  • bekrachtiging van het vonnis voor zover het haar vordering onder II betreft (met betrekking tot de asbus met as);
  • toewijzing (alsnog) van haar vordering onder III., te weten een verklaring voor recht dat [appellant] alle goederen en roerende zaken zoals bedoeld in het legaat van het testament van [persoon A] , waaronder het legaat sub 1. en sub 2., moet afgeven aan [geïntimeerde] , waarbij het legaat sub 1. op € 50.000,00 wordt gesteld en het legaat sub 2. op € 20.000,00;
  • onder wijziging van haar vordering onder IV. in eerste aanleg, [appellant] te veroordelen, voor zover hij erfgenaam zou zijn (a) het legaat sub 1. aan [geïntimeerde] na te komen met vaststelling van de geldvordering uit hoofde van het legaat op € 50.000,00 (b) het legaat sub 2. aan [geïntimeerde] na te komen met vaststelling van de geldvordering uit hoofde van het legaat op € 20.000,00 en (c) [appellant] te veroordelen aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 33.435,52 te vermeerderen met de wettelijke rente, onder vernietiging van het bestreden vonnis waar het de vaststelling van de vordering van [geïntimeerde] betreft;
  • toewijzing (alsnog) van haar vordering onder V. (de proceskosten in reconventie met wettelijke rente);
  • veroordeling van [appellant] in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep.
6.4.3.
[appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
6.5.
Ontvankelijkheid, hoedanigheid van procespartijen en beslispunten in hoger beroep
6.5.1.
Het bestreden vonnis is een deelvonnis, namelijk een eindvonnis, te weten een
beslissing in het dictum over (een onderdeel van) hetgeen is gevorderd waardoor (in zoverre) een einde wordt gemaakt aan de instantie. Het gaat dan om -kort gezegd- de beslissingen over de asbus met as. Voor het overige is het een tussenvonnis. [appellant] heeft zowel grieven gericht tegen het eindvonnisgedeelte als tegen het tussenvonnisgedeelte. Dit is niet in strijd met het in artikel 337 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde verbod om hoger beroep tegen een tussenvonnis in te stellen, omdat het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad toegestaan is om gelijktijdig met de grieven tegen het eindvonnisgedeelte ook een rechtsmiddel in te stellen tegen het tussenvonnisgedeelte van die uitspraak. Nu [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnisgedeelte mocht ook [geïntimeerde] -zoals zij heeft gedaan- incidenteel hoger beroep instellen tegen het tussenvonnisgedeelte.
6.5.2.
Dat betekent dat beide partijen kunnen worden ontvangen in het hoger beroep en
dat het hof, gelet op de grieven en de vorderingen van partijen -met inachtneming van
de devolutieve werking van het hoger beroep- de volgende beslispunten moet beoordelen:
Is [appellant] erfgenaam?
Aan wie komt de asbus met (en bijbehorende documentatie) toe en wie mag beslissen over de bestemming daarvan?
Is [appellant] gehouden tot afgifte van het legaat inboedel?
Is [appellant] gehouden tot afgifte van het legaat sub 1. ter hoogte van € 50.000,00 en het legaat sub 2. ter hoogte van de nog openstaande schuld van 20.000,00?
Heeft de nalatenschap nog een verdere schuld aan [geïntimeerde] en zo ja welk bedrag?
6.5.3.
Geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank genomen (eind)beslissingen
over de afgifte van de persoonlijke goederen aan [appellant] en over de opeisbaarheid van het legaat sub 1. van € 50.000,00.
6.6.
Is [appellant] erfgenaam?
6.6.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [appellant] erfgenaam is. [appellant] vindt dat
dit het geval is, onder andere omdat hij tijdens het opmaken van het testament partner was van [persoon A] en het partnerschap, zoals [persoon A] dat bedoelde, namelijk een door hem ervaren affectieve relatie met [appellant] , niet was beëindigd. [geïntimeerde] is het daar niet mee eens. Volgens haar was de relatie, het partnerschap met [appellant] wel degelijk beëindigd. Dit brengt volgens [geïntimeerde] mee dat [appellant] geen erfgenaam is, omdat uit de woorden ‘mijn partner’ in het testament duidelijk blijkt dat [persoon A] [appellant] alleen in hoedanigheid van partner als erfgenaam heeft willen benoemen, dus zolang [appellant] zijn partner was. Beide partijen menen dat hetgeen [persoon A] met de toevoeging ‘mijn partner’ heeft bedoeld duidelijk is, maar beiden geven hier een andere betekenis aan.
6.6.2.
In deze zaak staat vast dat [appellant] op 9 januari 2023 [persoon A] heeft laten weten dat de
relatie wat hem betreft beëindigd was. Dat volgt onder andere uit het hiervoor onder r.o. 6.2.3 weergegeven Whatsapp-bericht van [persoon A] aan [geïntimeerde] . [appellant] heeft dit ook niet betwist. Twee weken later heeft [persoon A] zich van het leven beroofd. Op dat moment was er nog geen ontvlechting van de samenleving. Zo waren er nog geen zaken verdeeld of financiële zaken afgewikkeld. [appellant] heeft zich in januari 2023 weliswaar door [persoon A] laten machtigen om het huis dat zij gezamenlijk in eigendom hadden in de verkoop te zetten, maar die plannen waren er -zo heeft [appellant] gesteld en [geïntimeerde] niet betwist- al vanaf juli 2022. De concrete verdere stappen voor de verkoop vonden, zo heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist gesteld, pas na het overlijden van [persoon A] plaats. De vraag die dus beantwoord moet worden is of het partnerschap zoals door [persoon A] bedoeld in het testament ten tijde van het overlijden van [persoon A] al was geëindigd.
Volgens artikel 4:46 eerste lid BW moet bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft (artikel 4:46 lid 2 BW).
Volgens het derde lid van dit artikel wordt, wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist, de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer gebracht, indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld.
6.6.3.
In zijn uitspraak van 10 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1531) heeft de Hoge
Raad geoordeeld dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Ten tijde van het opmaken van de uiterste wil bij de erflater bestaande verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen zullen in aanmerking kunnen komen als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Verwachtingen van de erflater over de toekomst kunnen ook van belang zijn bij het vaststellen van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen.
Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan. Voor een zodanige uitleg is niet vereist dat de erflater bij het opmaken van de uiterste wil op de bedoelde feiten en omstandigheden is vooruitgelopen.
6.6.4.
Toen [persoon A] op 11 juli 2017 het testament opmaakte, was op dat moment geen
sprake was van samenwoning met [appellant] en bestond het partnerschap uitsluitend uit een affectieve relatie. Volgens [geïntimeerde] was het toen al wel de bedoeling dat [persoon A] en [appellant] zouden gaan samenwonen, maar dit laat onverlet dat zij -zoals [appellant] onbestreden heeft gesteld- pas geruime tijd later, namelijk in april 2018, zijn gaan samenwonen. In het testament van 11 juli 2017 beschouwt [persoon A] [appellant] dus als zijn partner, zonder dat zij toen gehuwd waren, geregistreerd partner waren of al daadwerkelijk samenwoonden. Voor het partnerschap was kennelijk volgens [persoon A] zijn affectieve relatie met [appellant] en het feit dat hij een gezamenlijke toekomst met hem zag, beslissend. Verder staat vast dat in het testament niet is opgenomen dat het beëindigen van de relatie tot verval van de erfstelling leidt. Ook blijkt uit diverse Whatsapp-berichten dat [persoon A] in de periode na 9 januari 2023 diverse uitingen heeft gedaan waaruit blijkt dat hij zelf de relatie met [appellant] niet wilde beëindigen en terug wilde naar [appellant] . Zo vraagt [persoon A] in een Whatsapp-bericht op de dag van zijn overlijden of [appellant] hem komt ophalen en schrijft hij dat hij zo graag naar huis wil. In een Whatsapp bericht aan een vriendin, [persoon B] , schrijft [persoon A] op 13 januari 2023
“(…) ik wil hem[ [appellant] , toevoeging hof]
niet kwijt ik hou zoveel van die jongen Dat is eigenlijk wat ik echt wil maar wil hem niet forceren.”Voor hem was de relatie niet beëindigd en hij zag nog steeds een toekomst voor zich met [appellant] .
In het licht van feiten is het hof van oordeel dat de woorden ‘mijn partner’ niet zo beperkt moeten worden uitgelegd dat de erfstelling direct vervalt wanneer [appellant] de relatie eenzijdig beëindigt. Het hof betrekt bij dat oordeel dat er op het moment van het overlijden nog maar zeer weinig tijd was verstreken sinds deze aankondiging door [appellant] en dat er nog geen stappen waren genomen om tot een daadwerkelijke ontvlechting van de samenleving te komen (zie hiervoor in r.o. 6.6.2). Het was allemaal nog zo vers dat daarin onvoldoende grond voor het (als feitelijk gevolg van de uitleg door [geïntimeerde] ) verval van de erfstelling is gelegen. De door [geïntimeerde] gestelde feiten leiden niet tot een andere uitleg. Deze feiten zien namelijk alle op haar stelling dat de relatie met [persoon A] voor [appellant] definitief beëindigd was, maar laten de hiervoor genoemde feiten op basis waarvan het hof tot een andere uitleg is gekomen, onverlet. Ook haar argument dat een nieuwe partner dan met lege handen zou staan, leidt niet tot een andere uitleg.
6.6.5.
De conclusie is dat het hof op basis van niet in geschil zijnde feiten tot het oordeel komt dat het partnerschap in de zin van het testament niet is geëindigd. Dit betekent dat daarom niet aan (tegen)bewijslevering kan worden toegekomen. Dit betekent ook dat het bestreden vonnis -waarin de rechtbank wel een bewijsopdracht aan [appellant] noodzakelijk heeft geacht- vernietigd moet worden.
6.6.6.
Op grond van artikel 356 Rv kan de rechter in hoger beroep, wanneer hij een
tussenvonnis vernietigt, de zaak aan zich houden om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen. Dit is een discretionaire bevoegdheid, die aan het beleid van de rechter in hoger beroep is overgelaten. Het hof zal van deze bevoegdheid gebruik maken, omdat uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen geen andere conclusie kan volgen dan dat [appellant] erfgenaam is. De doelmatigheid is ook gediend met afdoening van de zaak door het hof. Dit betekent dat de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] geen erfgenaam is -waarover de rechtbank de beslissing heeft aangehouden- moet worden afgewezen.
6.7.
De afgifte van asbus met as (met bijbehorende documentatie) en de bestemming van de as
6.7.1.
De volgende vraag die beantwoord moet worden is aan wie de asbus met as en
bijbehorende documentatie toekomt en wie mag beslissen over de bestemming van de as. [appellant] en [geïntimeerde] willen beiden dat de asbus met as en documentatie bij hen blijft. Het hof begrijpt de vorderingen van [appellant] zo dat hij vordert dat [geïntimeerde] , alhoewel de asbus met as en documentatie formeel door de houder van het crematorium aan haar moet worden afgegeven, het ertoe leidt dat deze aan [appellant] worden afgegeven en dat voor recht wordt verklaard dat de (vermoedelijke) wens van [persoon A] is dat [appellant] zijn uitvaart zou (doen) verzorgen en zelfstandig mag bepalen wat er met de asbus en de as gebeurt.
6.7.2.
Uit artikel 18 van de Wet op de lijkbezorging (hierna: Wl) gelezen in samenhang met
artikel 11 Wl volgt dat in de lijkbezorging wordt voorzien door degene, die het verlof tot begraving of crematie heeft aangevraagd. Onder lijkbezorging wordt voor de toepassing van deze paragraaf begrepen het geven van bestemming aan de as van een gecremeerd lijk. Het bepalen van de asbestemming moet plaatsvinden overeenkomstig de wens, of -als die niet vaststaat- de vermoedelijke wens, van de overledene. Artikel 59 van de Wl geeft voor de afgifte van de asbus als algemene regel dat de asbus ter beschikking wordt gesteld aan de nabestaande door of namens wie de opdracht tot de crematie is gegeven.
6.7.3.
In dit geval staat vast dat [geïntimeerde] heeft te gelden als de nabestaande door wie de
opdracht tot de crematie is gegeven. [appellant] heeft dit niet betwist. Hij heeft alleen de door [geïntimeerde] gestelde datum waarop dit zou zijn gebeurd betwist, maar dat maakt voor de toepassing van artikel 59 Wl niet uit. Het uitgangspunt in deze zaak is daarmee dat de houder van het crematorium de asbus ter beschikking diende te stellen aan [geïntimeerde] en dat zij verantwoordelijk is voor de bestemming van de as. Dit betekent echter niet dat [geïntimeerde] naar eigen inzicht mag bepalen welke bestemming de as(bus) krijgt en deze automatisch, zoals zij wenst, mag houden. [geïntimeerde] moet zich richten naar de vermoedelijke wens van [persoon A] . Vast staat dat [persoon A] zijn wens niet uitdrukkelijk heeft vastgelegd. Daarover zijn partijen het eens. Dit betekent dat geprobeerd moet worden de vermoedelijke wens van [persoon A] te achterhalen. Het enige duidelijke aanknopingspunt dat het hof heeft is het testament van [persoon A] , waarin [persoon A] zijn partner [appellant] tot zijn enige erfgenaam heeft benoemd en zijn partner tevens tot executeur heeft benoemd, waarbij de executeur tot taak heeft gekregen om de uitvaart te (doen) verzorgen. Dat was de uitdrukkelijke wens van [persoon A] . Nu het hof van oordeel is dat [appellant] erfgenaam is, volgt hieruit dat [appellant] ook de taak heeft gehad om de uitvaart te regelen. Dat [appellant] geen executeur is, doet daaraan niet af, omdat dit louter het gevolg is van het feit dat hij de erfenis beneficiair heeft aanvaard (artikel 4:149 lid 1 sub d BW). Alhoewel niet expliciet in het testament staat dat [appellant] uiteindelijk de bestemming van de as mag bepalen ligt dit -bij gebreke van andere duidelijke aanknopingspunten- wel voor de hand aangezien de beslissing over de bestemming van de as in het verlengde ligt van beslissing over de uitvaart. Dat [persoon A] , zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, via het legaat heeft gewild dat zijn hond naar haar zou gaan en dat [persoon A] altijd wilde dat zijn katten werden gecremeerd en dat de urn met de as van de katten nog steeds op verzoek van [persoon A] door [geïntimeerde] worden bewaard samen met de urnen van familieleden betekent nog niet dat dit hij dit voor zichzelf gewild heeft
.De woorden van het testament wijzen in een andere richting.
Ook de stelling van [geïntimeerde] dat het bij een verbroken relatie zonder verder gezamenlijke toekomst niet aannemelijk is dat [persoon A] zou hebben gewild dat zijn familie met lege handen zou staan in de mogelijkheid hem te herdenken, terwijl de persoon met wie hij zijn leven niet meer zou delen en die zijn leven weer zal oppakken met een nieuwe partner, zou beschikken over de as van [persoon A] , leidt niet tot een ander oordeel. [persoon A] beschouwde de relatie immers nog niet als geëindigd en wilde graag bij [appellant] zijn. De omstandigheid dat een partner bij vooroverlijden van de andere partner mogelijk weer een nieuwe relatie aangaat, is een mogelijkheid die zich altijd kan voordoen en doet niets af aan de woorden in het testament.
6.7.4.
Om dezelfde redenen als hiervoor weergegeven in r.o. 6.6.5. komt het hof niet aan
bewijslevering toe.
6.7.5.
Dit betekent dat naar het oordeel van het hof de vorderingen van [appellant] toewijsbaar
zijn, evenwel zonder dwangsom, omdat het hof geen aanleiding heeft te veronderstellen dat [geïntimeerde] niet zal meewerken aan de veroordeling. Evenmin zal het hof het deel van de gevorderde verklaring voor recht inhoudende dat het de (vermoedelijke) wens van [persoon A] was dat [appellant] zijn uitvaart zou (doen) verzorgen toewijzen, omdat [appellant] daarbij geen belang meer heeft. De uitvaart heeft immers al plaatsgevonden. Hoewel [appellant] op grond van het voorgaande degene is die de beslissing mag nemen, geeft het hof partijen uitdrukkelijk in overweging de gesprekken die zij hebben gevoerd over de asbestemming, en waarover zij op hoofdlijnen tot overeenstemming leken te zijn gekomen, voort te zetten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot de asbus met as en bijbehorende documentatie moet worden afgewezen. Het bestreden vonnis moet op deze onderdelen dan ook vernietigd worden.
6.8.
De persoonlijke spullen van [persoon A]
6.8.1.
[appellant] heeft gevorderd [geïntimeerde] te gebieden om diverse persoonlijke spullen aan hem af
te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het gaat om (i) een Iphone14 pro en daarin geplaatste simkaart, zijn (ii) vierkante bruine portemonnee (merkloos) inclusief diverse pasjes zoals identiteitsbewijs en zorgverzekeringspas en (iii) zijn elektrische sigarettenmachine van het merk 'Powermatic'.
[geïntimeerde] heeft de vordering bestreden. Volgens haar behoren deze zaken tot de inboedel, die aan haar is gelegateerd. Verder heeft zij betwist dat zij over een portemonnee met inhoud, zoals contant geld, beschikt en over de SIM-kaart.
6.8.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat deze vordering voortvloeit uit de stelling van
[appellant] dat hij erfgenaam is, dat de stelplicht en bewijslast daarvan op [appellant] rusten en dat de beslissing ten aanzien van deze vordering wordt aangehouden in afwachting van de aan [appellant] in dat verband verstrekte bewijsopdracht.
6.8.3.
Het hof is van oordeel dat deze vordering toewijsbaar is. Met [appellant] is het hof van oordeel dat dit geen inboedelgoederen zijn in de zin van artikel 3:5 BW. Verder heeft [geïntimeerde] tijdens de zitting in eerste aanleg erkend dat zij de spullen heeft en heeft aangegeven dat zij het op zich wel wil afgeven, maar het belang wil weten bij afgifte van de telefoon. Nu het hof heeft geoordeeld dat [appellant] enig erfgenaam is van de nalatenschap van [persoon A] en dit geen gelegateerde zaken zijn, dient [geïntimeerde] deze spullen aan [appellant] af te geven. Het hof zal, gebruik makend van haar bevoegdheid op grond van artikel 356 Rv, aldus beslissen. De vordering van [appellant] om hieraan een dwangsom te verbinden zal het hof afwijzen, nu het geen aanleiding heeft te veronderstellen dat [geïntimeerde] niet zal meewerken aan de veroordeling.
6.9
De legaten
Legaat inboedel
6.9.1.
[geïntimeerde] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [appellant] alle goederen en roerende zaken die tot de nalatenschap van [persoon A] behoren en die [appellant] nog onder zich houdt, moet afgeven aan [geïntimeerde] . Daartoe behoort ook de inboedel, die uit hoofde van het legaat sub 3. aan [appellant] toekomt.
6.9.2.
De rechtbank heeft de beslissing op dit onderdeel aangehouden, maar wel beslist dat op [appellant] als beneficiair aanvaard hebbende erfgenaam de verplichting rustte om een boedelbeschrijving op te maken. De rechtbank heeft geconstateerd dat [appellant] aan die verplichting niet heeft voldaan (r.o. 6.18). Verder heeft de rechtbank beslist, dat de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] de aan [geïntimeerde] gelegateerde inboedelgoederen moet afgeven toewijsbaar is en dat uit de door [appellant] op te maken boedelbeschrijving zal moeten volgen welke inboedelgoederen precies aan [persoon A] toebehoorden (r.o. 6.20).
6.9.3.
[appellant] heeft tegen deze eindbeslissingen in hoger beroep in zoverre bezwaar gemaakt, dat deze alleen stand kunnen houden als vast komt te staan dat [appellant] erfgenaam is. Nu het hof heeft geoordeeld dat dit het geval is, kan deze vordering van [geïntimeerde] dus ook in de visie van [appellant] worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering zoals die in eerste aanleg was geformuleerd zal worden beperkt tot de inboedelgoederen uit hoofde van het legaat sub 3. Het hof zal daarom, gebruik makend van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 356 Rv, de vordering van [geïntimeerde] toewijzen.
Het legaat sub 1. (€ 50.000,00), het legaat sub 2. (€ 20.000,00) en de overige vorderingen van [geïntimeerde] op de nalatenschap
6.9.4.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep ten aanzien van de legaten sub 1. en 2. twee vorderingen ingesteld namelijk onder III. en IV.
Met haar vordering onder III. wenst zij een verklaring voor recht te krijgen dat [appellant] de legaten sub 1. en 2. moet afgeven aan [geïntimeerde] . Dit ziet dus op afgifte.
Haar vordering onder IV. heeft zij in hoger beroep gewijzigd. Deze komt er op neer dat [geïntimeerde] vordert dat [appellant] , voor zover hij erfgenaam is, wordt veroordeeld de legaten na te komen, waarmee zij kennelijk bedoelt dat [appellant] de bedragen uit hoofde van de legaten aan haar betaalt. Tevens wordt in hoger beroep vaststelling van de legaten sub 1. en 2. gevorderd op respectievelijk € 50.000,00 en € 20.000,00 (onder a. en b.)
Verder komt haar gewijzigde vordering (onder c.) erop neer vast te stellen dat de vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap uit hoofde van geldleningen € 33.435,52 bedraagt, te vermeerderen met wettelijke rente, en [appellant] te veroordelen, voor zover hij erfgenaam is, dit bedrag aan haar te betalen.
6.9.5.
Het hof stelt bij de beoordeling van de gewijzigde vordering IV. het volgende voorop. [appellant] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Ten gevolge van de beneficiaire aanvaarding is [appellant] , behoudens uitzonderingen, waarvan niet is gesteld dat die zich voordoen, vereffenaar. Het uitgangspunt van de wet is dat een beneficiair aanvaard hebben erfgenaam niet aansprakelijk kan zijn voor de schulden der nalatenschap met zijn eigen vermogen. Dat staat in artikel 4:200 BW. Een veroordeling kan dan ook niet op hem privé zien, zodat het primaire verweer van [appellant] op dit onderdeel slaagt. Ter zitting heeft mr. Smeekes namens [geïntimeerde] toegelicht dat hij de vordering heeft ingediend ‘voor zover [appellant] erfgenaam is’. Het hof begrijpt dit aldus dat [geïntimeerde] deze vorderingen instelt jegens [appellant] in zijn hoedanigheid van vereffenaar. Het is volgens artikel 4:211 BW de taak van de vereffenaar om de nalatenschap te vereffenen, waaronder wordt verstaan het betalen van de opeisbare schulden, daaronder tevens begrepen de schulden van de nalatenschap. Een schuldeiser is op grond van artikel 4:223 lid 1 BW gedurende de vereffening alleen bevoegd zijn vordering op goederen der nalatenschap ten uitvoer te leggen, indien deze bevoegdheid hem ook in geval van faillissement van de erflater zou zijn toegekomen. Daarvan is geen sprake. Op grond van artikel 4:223 lid 2 BW kan de schuldeiser tijdens de vereffening van de nalatenschap zijn vorderingsrecht, of de voorrang die zijn vordering toekomt bij vonnis doen vaststellen.
Het hof zal nu eerst de hoogte van de legaten en overige schulden aan [geïntimeerde] beoordelen.
Het legaat sub 1. van € 50.000,00
6.9.6.
Het hof stelt vast dat [appellant] de verschuldigdheid van het legaat sub 1. van € 50.000,00 in beginsel erkent, in die zin dat dit het enige bedrag is dat uit de nalatenschap aan [geïntimeerde] dient toe te komen. Het hof begrijpt de grieven van [appellant] zo, dat uitsluitend voor de situatie dat wordt vastgesteld dat dit de enige vordering is die [geïntimeerde] op de nalatenschap heeft, [appellant] zich als vereffenaar niet verzet tegen afgifte van dit legaat, omdat er € 81.000,00 in depot staat. [appellant] heeft zich immers zowel in memorie van grieven alsook in eerste aanleg als verweer tegen de vorderingen in reconventie steeds op het standpunt gesteld dat de rechtbank de hoogte van de totale vordering onjuist heeft vastgesteld.
Verder heeft [appellant] , in reactie op de gewijzigde vorderingen in hoger beroep van [geïntimeerde] tot vaststelling van de hoogte van -onder meer- dit legaat, gesteld dat het vorderingen betreft op de nalatenschap van [persoon A] die nog moet worden vereffend conform de voor vereffening geldende regels. [appellant] heeft er verder op gewezen dat de overige door [geïntimeerde] gestelde leningen -naast het legaat- een concurrente vordering op de nalatenschap behelzen en derhalve een andere rangorde hebben. Al in eerste aanleg heeft [appellant] op de rangorde van de schulden van de nalatenschap gewezen en op een mogelijke vermindering van het legaat op de voet van artikel 4:120 lid 2 en 3 BW. Weliswaar staat vast dat er nog € 81.000,00 bij de notaris in depot staat, en heeft [appellant] in eerste aanleg erkend dat het legaat van € 50.000,00 vermoedelijk betaald kan worden, maar uit hetgeen het hof hierna ten aanzien van de overige schulden zal oordelen volgt dat aannemelijk is dat het saldo van de nalatenschap onvoldoende is om zowel de legaten als de schulden van de nalatenschap te voldoen.
De vordering is daarmee slechts in zoverre toewijsbaar dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] het legaat sub 1. moet afgeven, eventueel na vermindering.
De vordering tot vaststelling van de hoogte van de geldvordering uit hoofde van het legaat en de vordering tot veroordeling van [appellant] (in privé dan wel als vereffenaar) te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 50.000,00 zijn niet toewijsbaar. Een ander oordeel zou bovendien in strijd komen met het systeem van de wet, voor wat betreft het verhaalsrecht van schuldeisers tijdens de vereffening, neergelegd in artikel 4:223 lid 1 BW.
Het legaat sub 2. en overige schulden van de nalatenschap aan [geïntimeerde]
6.9.7.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [persoon A] tijdens zijn leven in totaal het door [geïntimeerde] gestelde bedrag van € 53.925,67 heeft geleend en dat [persoon A] tijdens zijn leven hierop het eveneens door [geïntimeerde] gestelde bedrag van € 20.576,00 heeft afgelost. De rechtbank was daarom van oordeel dat naast het legaat van € 20.000,00 tot de schulden van de nalatenschap nog een schuld aan [geïntimeerde] van € 13.349,67 behoorde.
6.9.8.
Beide partijen hebben bezwaar tegen dit oordeel van de rechtbank gemaakt.
6.9.9.
[appellant] maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de leensom € 53.925,67 is. Dit moet, zo begrijpt het hof het standpunt van [appellant] , na wijziging van zijn oorspronkelijke standpunt tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, € 15.230,00 zijn (namelijk € 53.925,67 minus € 26.735,00, minus € 2.500,00 en minus € 9.460,67). [appellant] erkent weliswaar dat [geïntimeerde] het bedrag van € 26.735,00 heeft overgemaakt en dat dit bedrag in depot is gestort ten behoeve van de juridische kosten die [persoon A] heeft gemaakt in een gerechtelijke procedure, maar hij betwist dat dit een lening was. Het bedrag van € 2.500,00 ziet volgens [appellant] op diverse overschrijvingen waarvan niet gebleken is dat dit leningen zijn, te weten drie keer € 500,00 en een keer € 1.000,00 met aanduiding ‘zomaar’ of ‘gewoon’). Het bedrag van € 9.460,67 ziet op diverse betalingen aan [persoon A] waarvan uit de omschrijvingen niet blijkt dat het leningen waren.
Waar [appellant] oorspronkelijk in de memorie van grieven nog stelde dat hierop € 68.776,00 is afgelost, heeft hij dit standpunt in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep verlaten en gesteld dat hierop € 20.576,00 is afgelost. Dit zou dan betekenen dat in de visie van [appellant] ten tijde van het overlijden van [persoon A] de openstaande schuld nihil was, namelijk € 15.230,00 -/- € 20.576,00.
6.9.10.
[geïntimeerde] stelt dat de door [appellant] genoemde bedragen van € 26.735,00, € 2.500,00 en € 9.460,67 wel degelijk zien op geleende bedragen. Verder verhoogt [geïntimeerde] in hoger beroep haar vordering. Volgens [geïntimeerde] is de openstaande schuld van € 20.000,00 waarop het legaat sub 2. ziet, niet verdisconteerd in het bedrag van € 53.925,67 omdat laatstgenoemd bedrag is opgebouwd uit bedragen die na de datum van het opmaken van het testament (11 juli 2017) zijn uitgeleend. De schuld van 20.000,00 uit hoofde van het legaat staat dus los van het bedrag van € 53.925,67. Die schuld van € 20.000,00 is nimmer afgelost. Dit betekent dat er naast de schuld van € 50.000,00 uit hoofde van het legaat sub 1. en de schuld van € 20.000,00 uit hoofde van het legaat sub 2., nog een schuld is van [het hof begrijpt:] in totaal € 33.349,67 namelijk € 53.925,67 -/- € 20.567,00). De totale hoogte van de schuld komt daarmee volgens [geïntimeerde] uit op [naar het hof begrijpt:] € 103.349,67.
6.9.11.
Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat enkele bedragen ten onrechte niet in de leningen zijn meegenomen. Het gaat om de volgende bedragen:
€ 223,95 d.d. 5 juli 2017 (dierenarts);
€ 42,20 d.d. 13 juli 2017 (dierenarts);
€ 143,00 (geen datum genoemd; eigen bijdrage gerechtelijke procedure);
€ 355,00 d.d. 4 april 2018 (niet gespecificeerd);
€ 143,00 op 31 december 2018 (factuur gerechtelijke procedure);
€ 290,40 d.d. 25 januari 2019 (factuur advocaatkosten);
€ 199,00 d.d. 6 mei 2019 (factuur advocaatkosten);
€ 750,00 d.d. 10 oktober 2019 (afkomstig uit opbrengst van Goudcentrum);
€ 1.081,30 d.d. 29 maart 2023 (door [geïntimeerde] betaalde uitvaartkosten), en
€ 275,00 d.d. 4 februari 2023 (de bloemen voor de uitvaart).
6.9.12.
De geschilpunten spitsen zich dus toe op:
  • i) de hoogte van de openstaande schuld van € 20.000,00 (het legaat sub 2.) en in dat verband de vraag of deze schuld al is verdisconteerd in de geleende bedragen;
  • ii) de vraag of de door [geïntimeerde] overgemaakte bedragen van € 26.735,00, € 2.500,00 en € 9.460,67 betrekking hebben op een lening,
  • iii) of de hiervoor in r.o. 6.9.11 genoemde bedragen leningen zijn.
Het hof merkt daarbij op dat het aan [geïntimeerde] is om te stellen -en zo nodig te bewijzen- dat de overgemaakte bedragen als lening kwalificeren.
Hoogte openstaande schuld van € 20.000,00 – het legaat sub 2.
6.9.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat het legaat van € 20.000,00 een lening was en dat de daarmee corresponderende schuld ten tijde van het opmaken van het testament op 11 juli 2017 € 20.000,00 bedroeg. Het afgeloste bedrag van € 20.576,00 waarover partijen het eens zijn is opgebouwd uit de volgende aflossingen: € 10.000,00 (25 januari 2018), € 376,00 (14 mei 2018), € 200,00 (4 februari 2019) en € 10.000,00. Nu [geïntimeerde] niet heeft gesteld aan welke schuld deze aflossingen moeten worden toegerekend, gaat het hof uit van de oudste schuld (artikel 6:43 BW). Dat is de schuld ter hoogte van € 20.000,00 dat is opgenomen als legaat in het testament. Dit betekent dat het legaat nihil is, omdat er € 20.576,00 is afgelost.
Het bedrag van € 26.735,00
6.9.14.
Ten aanzien van het bedrag van € 26.735,00 is het hof van oordeel dat het hier om een lening gaat. Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon A] dit bedrag naar aanleiding van een gerechtelijke procedure waarbij [persoon A] betrokken was in depot moest storten maar dat hij dit bedrag niet had. Het ligt, gelet op de verhouding tussen [geïntimeerde] en [persoon A] , waarbij [geïntimeerde] regelmatig bedragen voorschoot die dan moesten worden terugbetaald, niet voor de hand dat [geïntimeerde] een dergelijk groot bedrag zou schenken. Het hof verwijst naar de -door [appellant] niet betreden- stellingen van [geïntimeerde] dat het bedrag van € 50.000,00 genoemd in het legaat sub 1. voorgeschoten was voor de aankoop van een woning en het bedrag van € 20.000,00 (het legaat sub 2.) door [geïntimeerde] was verstrekt toen [persoon A] zijn woning in [woonplaats] aankocht. Deze voorgeschoten bedragen dienden wel degelijk door [persoon A] te worden terugbetaald. Ook uit de Whatsapp-correspondentie (productie 11) volgt dat het regelmatig voorkwam dat [geïntimeerde] bedragen voorschoot, maar dat dit wel als schuld geadministreerd werd. Het hof verwijst als voorbeeld naar de volgende Whatsappcorrespondentie;
  • een Whatsapp-bericht van [geïntimeerde] op 27 juli 2019 waarin zij schrijft:
  • een Whatsapp-bericht van 19 juni 2019, waarin [geïntimeerde] schrijft:
  • een Whatsapp-bericht van onbekende datum waarin [appellant] schrijft:
Zou jij mij een opsomming kunnen doorgeven wat je [persoon A] hebt overgemaakt sinds hij geen werk meer heeft? Want ik weet niet wat jij hem overmaakt en ik beheer het geld, dan kan ik bijhouden wat er uiteindelijk terug betaald moet worden:)”
en waarop [geïntimeerde] antwoordt:
“500,— april
1000,— april
199,— advocaat
1000,— mei
3000,— mei
500 ,— APK
je beheert mijn centjes (…)”
De door [geïntimeerde] voorgeschoten autokosten van € 2.500,00 waarvan [appellant] niet langer betwist dat deze moesten worden terugbetaald is hiervan ook een voorbeeld. Het hof is dan ook van oordeel dat tegen deze achtergrond [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd dat het een lening betrof en dat [appellant] daar onvoldoende tegenover heeft aangevoerd om dit in een ander daglicht te plaatsten. Aan bewijslevering kan daarom niet worden toegekomen. Dat er bij de omschrijving enkel ‘depot’ stond en daarnaast niet ook nog ‘lening’ plaatst dit niet in een ander daglicht.
Het bedrag van € 2.500,00
6.9.15.
Ten aanzien van het bedrag van € 2.500,00, bestaande uit een bedrag van € 1.000,00 en drie keer € 500,00, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat dit betrekking had op leningen. Bij de overboekingen van 25 april 2019 en 29 mei 2019 van telkens € 500,00 staat ‘zomaar’ en bij die van 17 juni 2019 van € 500,00 staat ‘gewoon’. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan hier niet uit worden afgeleid dat dit een lening is. De bedragen zijn ook niet van dien omvang dat daarvan, gelet op de verhoudingen, moest worden uitgegaan. Bij het bedrag van € 1.000,00 overgemaakt op 27 april 2019 staat geen omschrijving. Nu [geïntimeerde] onvoldoende feiten heeft gesteld, kan niet aan bewijslevering worden toegekomen.
Het bedrag van € 9.460,67
6.9.16.
Dit bedrag dat in geschil is, ziet op:
  • een bedrag van € 150,00 overgemaakt op 16 april 2020 met omschrijving ‘shag’;
  • een bedrag € 2.310,67 overgemaakt op 27 april 2020 inzake kosten van de hiervoor al genoemde gerechtelijke procedure met omschrijving ‘restant bedrag zaak [geïntimeerde] /Ambiance’;
  • een bedrag van € 7.000,00 overgemaakt op 21 oktober 2020.
6.9.17.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat het bedrag van € 150,00 als een lening kan worden beschouwd. Dit ligt ook gelet op de hoogte, de omschrijving en de verhoudingen tussen partijen niet zonder meer voor de hand. Dit is anders met betrekking tot de andere twee bedragen.
Het hof is van oordeel dat het bedrag van € 2.310,67 als een lening moet worden beschouwd. Het hof verwijst naar hetgeen het hof hiervoor bij de overboeking van het depotbedrag van € 26.735,00 heeft overwogen.
Ook ten aanzien van het bedrag van € 7.000,00 heeft [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd dat dit een lening betreft. Zij heeft daartoe verwezen naar de Whatsapp-correspondentie tussen [appellant] en haarzelf in van 18 oktober 2020, die als volgt luidt:
[geïntimeerde] : “
[persoon A] vraagt of ik jou app”
[appellant] : “
Hij wilt geld lenen maar durft het niet te vragen en daarom stuurt hij jouw blijkbaar dat je mij moet appen (…)
[geïntimeerde] : “
Om hoeveel gaat het?””
[appellant] : “
Rond de €7000”
Uit de eerste zin kan duidelijk worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest dat dit bedrag van € 7.000,00 zou worden terugbetaald. [appellant] heeft niets daartegenover aangevoerd om dit in een ander daglicht te plaatsen. Bij gebreke van andere feiten om het voorgaande in een ander daglicht te plaatsen, kan aan bewijslevering niet worden toegekomen.
Overige bedragen
6.9.18.
Ten aanzien van de overige bedragen die [geïntimeerde] als lening heeft aangemerkt heeft zij voor wat betreft de posten onder a), b), d) en h) niet, althans onvoldoende onderbouwd dat deze bedragen moesten worden terugbetaald.
Met betrekking tot de kosten in verband met de gerechtelijke procedure en andere advocaatkosten (de posten genoemd onder c), e), f) en g) van in totaal € 775,40 (namelijk: € 143 + € 143,00 + € 290,40 + 199,00) gaat het hof er wel vanuit dat dit geleende bedragen betrof, om dezelfde redenen als hiervoor overwogen met betrekking tot het bedrag van € 26.576,00.
De gemaakte uitvaartkosten (i) van € 1.081,30, evenals de bloemen voor de uitvaart (j) van € 275,00 (in totaal € 1.356,30) zien niet op een lening maar zien op kosten in de zin van artikel 4:7 lid 1 onder b). [appellant] heeft niet betwist dat [geïntimeerde] deze kosten heeft gemaakt en ook overigens niet dat dit schulden zijn als bedoeld in dit artikellid.
Conclusie legaat sub 2. (€ 20.000,00) en de schuld van de nalatenschap aan [geïntimeerde]
6.9.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie is dat het legaat van oorspronkelijk € 20.000,00 nihil bedraagt.
Ten aanzien van de schuld van de nalatenschap uit hoofde van geleende bedragen strekken de volgende bedragen in mindering op het bedrag van € 53.925,67: de bedragen van € 2.500,00 en van € 150,00. Daarbij dient opgeteld te worden het bedrag van € 775,40 (r.o. 6.9.18). Uitgeleend is dus: € 52.051,07 (namelijk € 53.925,67 -/- 2.500 -/- 150,00 + 775,40).
[persoon A] heeft € 20.576,00 afgelost, waarvan € 20.000,00 is toegerekend aan het legaat. Er resteert dus nog € 576,00, dat in mindering strekt op het bedrag van € 52.051,07. Dit betekent dat de openstaande schuld op de nalatenschap € 51.475,07 bedraagt (namelijk: € 52.051,07 -/- € 576,00).
Verder heeft [geïntimeerde] een vordering op de nalatenschap van € 1.356,30 in verband met kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 4:7 lid 1 onder b).
De totale vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap bedraagt: € 52.831,37.
6.9.20.
Het hof zal dan ook, zoals [geïntimeerde] heeft gevorderd, vaststellen dat de schuld van de nalatenschap aan [geïntimeerde] € 52.831,37 bedraagt, welk bedrag vermeerderd moet worden met de wettelijke rente over het bedrag van € 33.435,52 vanaf 29 januari 2023, waartegen [appellant] zich niet heeft verzet. De vordering om [appellant] te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] , ook voor zover dit is gevorderd in zijn hoedanigheid van vereffenaar, zal het hof niet toewijzen, nu de omvang van de nalatenschap niet duidelijk is.
6.10.
Slotsom
De slotsom is dat het bestreden vonnis gewezen in conventie en in reconventie
moet worden vernietigd. Het hof zal met toepassing van artikel 356 Rv de zaak aan zich houden en in hoger beroep op de hoofdzaak beslissen. Het hof is van oordeel dat [appellant] erfgenaam is en zal, kort samengevat:
  • bepalen dat [appellant] recht heeft op afgifte van de asbus, de as (inclusief bijbehorende documentatie) en mag bepalen wat er met de asbus en de as gebeurt;
  • [geïntimeerde] veroordelen om aan [appellant] de nader genoemde persoonlijke spullen van [persoon A] af te geven;
  • voor recht verklaren dat [geïntimeerde] recht heeft op afgifte van het legaat sub 1., eventueel na vermindering, en het legaat sub 3. (de inboedel) en haar vorderingen ter zake het legaat sub 2. (van € 20.000,00) afwijzen;
  • de vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap vaststellen op € 52.831,37, vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 33.435,52 vanaf 29 januari 2023;
  • de andere vorderingen van partijen afwijzen.
6.11.
Proceskosten
Het hof ziet aanleiding de proceskosten te compenseren. Op grond van artikel 237 Rv mogen de kosten geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad. Proceskostencompensatie is hiertoe echter niet beperkt. Nu de relatie tussen partijen dusdanige gelijkenissen vertoont met de in artikel 237 Rv bedoelde situaties ziet het hof in deze zaak aanleiding de kosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
7.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda,
van 31 januari 2024, dat de rechtbank tussen partijen in conventie en in reconventie heeft
gewezen,
en doet opnieuw recht:
7.2.
verklaart voor recht dat de (vermoedelijk) wens van [persoon A] was dat [appellant]
zelfstandig mag bepalen wat er met de asbus en de as gebeurt en daarmee belast zal zijn;
7.3.
verklaart voor recht dat de asbus met as (inclusief bijbehorende documentatie) aan
[appellant] moet worden afgegeven;
7.4.
veroordeelt [geïntimeerde] het ertoe te leiden en te gedogen dat de asbus met as
(inclusief bijbehorende documentatie) door de bewaarder wordt afgegeven aan [appellant] ;
7.5.
gebiedt [geïntimeerde] om de persoonlijke zaken van [persoon A] te weten (1) de iPhone14 pro
met simkaart, (2) de vierkante bruine portemonnee inclusief pasjes zoals identiteitsbewijs en
zorgverzekeringspas en (3) de elektrische sigarettenmachine van Powermatic aan [appellant] af te
geven;
7.6.
verklaart de veroordelingen onder 7.4 en 7.5. uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
verklaart voor recht dat [appellant] in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de
nalatenschap van [persoon A] het legaat sub 1. ten bedrage van € 50.000,00 -eventueel na vermindering- moet afgeven aan [geïntimeerde] ;
7.8.
verklaart voor recht dat [appellant] in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [persoon A] het legaat sub 3. (de inboedel) moet afgeven aan
[geïntimeerde] ;
7.9.
stelt vast dat, naast de legaten, de vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap € 52.831,37
bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 33.435,52 vanaf
29 januari 2023;
7.10.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt;
7.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.J. Korthuis-Becks, J.J.M. van Lanen en T.J. Mellema-Kranenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 november 2025.
griffier rolraadsheer