6.9De legaten
6.9.1.[geïntimeerde] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [appellant] alle goederen en roerende zaken die tot de nalatenschap van [persoon A] behoren en die [appellant] nog onder zich houdt, moet afgeven aan [geïntimeerde] . Daartoe behoort ook de inboedel, die uit hoofde van het legaat sub 3. aan [appellant] toekomt.
6.9.2.De rechtbank heeft de beslissing op dit onderdeel aangehouden, maar wel beslist dat op [appellant] als beneficiair aanvaard hebbende erfgenaam de verplichting rustte om een boedelbeschrijving op te maken. De rechtbank heeft geconstateerd dat [appellant] aan die verplichting niet heeft voldaan (r.o. 6.18). Verder heeft de rechtbank beslist, dat de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] de aan [geïntimeerde] gelegateerde inboedelgoederen moet afgeven toewijsbaar is en dat uit de door [appellant] op te maken boedelbeschrijving zal moeten volgen welke inboedelgoederen precies aan [persoon A] toebehoorden (r.o. 6.20).
6.9.3.[appellant] heeft tegen deze eindbeslissingen in hoger beroep in zoverre bezwaar gemaakt, dat deze alleen stand kunnen houden als vast komt te staan dat [appellant] erfgenaam is. Nu het hof heeft geoordeeld dat dit het geval is, kan deze vordering van [geïntimeerde] dus ook in de visie van [appellant] worden toegewezen, met dien verstande dat de vordering zoals die in eerste aanleg was geformuleerd zal worden beperkt tot de inboedelgoederen uit hoofde van het legaat sub 3. Het hof zal daarom, gebruik makend van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 356 Rv, de vordering van [geïntimeerde] toewijzen.
Het legaat sub 1. (€ 50.000,00), het legaat sub 2. (€ 20.000,00) en de overige vorderingen van [geïntimeerde] op de nalatenschap
6.9.4.[geïntimeerde] heeft in hoger beroep ten aanzien van de legaten sub 1. en 2. twee vorderingen ingesteld namelijk onder III. en IV.
Met haar vordering onder III. wenst zij een verklaring voor recht te krijgen dat [appellant] de legaten sub 1. en 2. moet afgeven aan [geïntimeerde] . Dit ziet dus op afgifte.
Haar vordering onder IV. heeft zij in hoger beroep gewijzigd. Deze komt er op neer dat [geïntimeerde] vordert dat [appellant] , voor zover hij erfgenaam is, wordt veroordeeld de legaten na te komen, waarmee zij kennelijk bedoelt dat [appellant] de bedragen uit hoofde van de legaten aan haar betaalt. Tevens wordt in hoger beroep vaststelling van de legaten sub 1. en 2. gevorderd op respectievelijk € 50.000,00 en € 20.000,00 (onder a. en b.)
Verder komt haar gewijzigde vordering (onder c.) erop neer vast te stellen dat de vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap uit hoofde van geldleningen € 33.435,52 bedraagt, te vermeerderen met wettelijke rente, en [appellant] te veroordelen, voor zover hij erfgenaam is, dit bedrag aan haar te betalen.
6.9.5.Het hof stelt bij de beoordeling van de gewijzigde vordering IV. het volgende voorop. [appellant] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Ten gevolge van de beneficiaire aanvaarding is [appellant] , behoudens uitzonderingen, waarvan niet is gesteld dat die zich voordoen, vereffenaar. Het uitgangspunt van de wet is dat een beneficiair aanvaard hebben erfgenaam niet aansprakelijk kan zijn voor de schulden der nalatenschap met zijn eigen vermogen. Dat staat in artikel 4:200 BW. Een veroordeling kan dan ook niet op hem privé zien, zodat het primaire verweer van [appellant] op dit onderdeel slaagt. Ter zitting heeft mr. Smeekes namens [geïntimeerde] toegelicht dat hij de vordering heeft ingediend ‘voor zover [appellant] erfgenaam is’. Het hof begrijpt dit aldus dat [geïntimeerde] deze vorderingen instelt jegens [appellant] in zijn hoedanigheid van vereffenaar. Het is volgens artikel 4:211 BW de taak van de vereffenaar om de nalatenschap te vereffenen, waaronder wordt verstaan het betalen van de opeisbare schulden, daaronder tevens begrepen de schulden van de nalatenschap. Een schuldeiser is op grond van artikel 4:223 lid 1 BW gedurende de vereffening alleen bevoegd zijn vordering op goederen der nalatenschap ten uitvoer te leggen, indien deze bevoegdheid hem ook in geval van faillissement van de erflater zou zijn toegekomen. Daarvan is geen sprake. Op grond van artikel 4:223 lid 2 BW kan de schuldeiser tijdens de vereffening van de nalatenschap zijn vorderingsrecht, of de voorrang die zijn vordering toekomt bij vonnis doen vaststellen.
Het hof zal nu eerst de hoogte van de legaten en overige schulden aan [geïntimeerde] beoordelen.
Het legaat sub 1. van € 50.000,00
6.9.6.Het hof stelt vast dat [appellant] de verschuldigdheid van het legaat sub 1. van € 50.000,00 in beginsel erkent, in die zin dat dit het enige bedrag is dat uit de nalatenschap aan [geïntimeerde] dient toe te komen. Het hof begrijpt de grieven van [appellant] zo, dat uitsluitend voor de situatie dat wordt vastgesteld dat dit de enige vordering is die [geïntimeerde] op de nalatenschap heeft, [appellant] zich als vereffenaar niet verzet tegen afgifte van dit legaat, omdat er € 81.000,00 in depot staat. [appellant] heeft zich immers zowel in memorie van grieven alsook in eerste aanleg als verweer tegen de vorderingen in reconventie steeds op het standpunt gesteld dat de rechtbank de hoogte van de totale vordering onjuist heeft vastgesteld.
Verder heeft [appellant] , in reactie op de gewijzigde vorderingen in hoger beroep van [geïntimeerde] tot vaststelling van de hoogte van -onder meer- dit legaat, gesteld dat het vorderingen betreft op de nalatenschap van [persoon A] die nog moet worden vereffend conform de voor vereffening geldende regels. [appellant] heeft er verder op gewezen dat de overige door [geïntimeerde] gestelde leningen -naast het legaat- een concurrente vordering op de nalatenschap behelzen en derhalve een andere rangorde hebben. Al in eerste aanleg heeft [appellant] op de rangorde van de schulden van de nalatenschap gewezen en op een mogelijke vermindering van het legaat op de voet van artikel 4:120 lid 2 en 3 BW. Weliswaar staat vast dat er nog € 81.000,00 bij de notaris in depot staat, en heeft [appellant] in eerste aanleg erkend dat het legaat van € 50.000,00 vermoedelijk betaald kan worden, maar uit hetgeen het hof hierna ten aanzien van de overige schulden zal oordelen volgt dat aannemelijk is dat het saldo van de nalatenschap onvoldoende is om zowel de legaten als de schulden van de nalatenschap te voldoen.
De vordering is daarmee slechts in zoverre toewijsbaar dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] het legaat sub 1. moet afgeven, eventueel na vermindering.
De vordering tot vaststelling van de hoogte van de geldvordering uit hoofde van het legaat en de vordering tot veroordeling van [appellant] (in privé dan wel als vereffenaar) te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 50.000,00 zijn niet toewijsbaar. Een ander oordeel zou bovendien in strijd komen met het systeem van de wet, voor wat betreft het verhaalsrecht van schuldeisers tijdens de vereffening, neergelegd in artikel 4:223 lid 1 BW.
Het legaat sub 2. en overige schulden van de nalatenschap aan [geïntimeerde]
6.9.7.De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [persoon A] tijdens zijn leven in totaal het door [geïntimeerde] gestelde bedrag van € 53.925,67 heeft geleend en dat [persoon A] tijdens zijn leven hierop het eveneens door [geïntimeerde] gestelde bedrag van € 20.576,00 heeft afgelost. De rechtbank was daarom van oordeel dat naast het legaat van € 20.000,00 tot de schulden van de nalatenschap nog een schuld aan [geïntimeerde] van € 13.349,67 behoorde.
6.9.8.Beide partijen hebben bezwaar tegen dit oordeel van de rechtbank gemaakt.
6.9.9.[appellant] maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de leensom € 53.925,67 is. Dit moet, zo begrijpt het hof het standpunt van [appellant] , na wijziging van zijn oorspronkelijke standpunt tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, € 15.230,00 zijn (namelijk € 53.925,67 minus € 26.735,00, minus € 2.500,00 en minus € 9.460,67). [appellant] erkent weliswaar dat [geïntimeerde] het bedrag van € 26.735,00 heeft overgemaakt en dat dit bedrag in depot is gestort ten behoeve van de juridische kosten die [persoon A] heeft gemaakt in een gerechtelijke procedure, maar hij betwist dat dit een lening was. Het bedrag van € 2.500,00 ziet volgens [appellant] op diverse overschrijvingen waarvan niet gebleken is dat dit leningen zijn, te weten drie keer € 500,00 en een keer € 1.000,00 met aanduiding ‘zomaar’ of ‘gewoon’). Het bedrag van € 9.460,67 ziet op diverse betalingen aan [persoon A] waarvan uit de omschrijvingen niet blijkt dat het leningen waren.
Waar [appellant] oorspronkelijk in de memorie van grieven nog stelde dat hierop € 68.776,00 is afgelost, heeft hij dit standpunt in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep verlaten en gesteld dat hierop € 20.576,00 is afgelost. Dit zou dan betekenen dat in de visie van [appellant] ten tijde van het overlijden van [persoon A] de openstaande schuld nihil was, namelijk € 15.230,00 -/- € 20.576,00.
6.9.10.[geïntimeerde] stelt dat de door [appellant] genoemde bedragen van € 26.735,00, € 2.500,00 en € 9.460,67 wel degelijk zien op geleende bedragen. Verder verhoogt [geïntimeerde] in hoger beroep haar vordering. Volgens [geïntimeerde] is de openstaande schuld van € 20.000,00 waarop het legaat sub 2. ziet, niet verdisconteerd in het bedrag van € 53.925,67 omdat laatstgenoemd bedrag is opgebouwd uit bedragen die na de datum van het opmaken van het testament (11 juli 2017) zijn uitgeleend. De schuld van 20.000,00 uit hoofde van het legaat staat dus los van het bedrag van € 53.925,67. Die schuld van € 20.000,00 is nimmer afgelost. Dit betekent dat er naast de schuld van € 50.000,00 uit hoofde van het legaat sub 1. en de schuld van € 20.000,00 uit hoofde van het legaat sub 2., nog een schuld is van [het hof begrijpt:] in totaal € 33.349,67 namelijk € 53.925,67 -/- € 20.567,00). De totale hoogte van de schuld komt daarmee volgens [geïntimeerde] uit op [naar het hof begrijpt:] € 103.349,67.
6.9.11.Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat enkele bedragen ten onrechte niet in de leningen zijn meegenomen. Het gaat om de volgende bedragen:
€ 223,95 d.d. 5 juli 2017 (dierenarts);
€ 42,20 d.d. 13 juli 2017 (dierenarts);
€ 143,00 (geen datum genoemd; eigen bijdrage gerechtelijke procedure);
€ 355,00 d.d. 4 april 2018 (niet gespecificeerd);
€ 143,00 op 31 december 2018 (factuur gerechtelijke procedure);
€ 290,40 d.d. 25 januari 2019 (factuur advocaatkosten);
€ 199,00 d.d. 6 mei 2019 (factuur advocaatkosten);
€ 750,00 d.d. 10 oktober 2019 (afkomstig uit opbrengst van Goudcentrum);
€ 1.081,30 d.d. 29 maart 2023 (door [geïntimeerde] betaalde uitvaartkosten), en
€ 275,00 d.d. 4 februari 2023 (de bloemen voor de uitvaart).
6.9.12.De geschilpunten spitsen zich dus toe op:
- i) de hoogte van de openstaande schuld van € 20.000,00 (het legaat sub 2.) en in dat verband de vraag of deze schuld al is verdisconteerd in de geleende bedragen;
- ii) de vraag of de door [geïntimeerde] overgemaakte bedragen van € 26.735,00, € 2.500,00 en € 9.460,67 betrekking hebben op een lening,
- iii) of de hiervoor in r.o. 6.9.11 genoemde bedragen leningen zijn.
Het hof merkt daarbij op dat het aan [geïntimeerde] is om te stellen -en zo nodig te bewijzen- dat de overgemaakte bedragen als lening kwalificeren.
Hoogte openstaande schuld van € 20.000,00 – het legaat sub 2.
6.9.13.Tussen partijen is niet in geschil dat het legaat van € 20.000,00 een lening was en dat de daarmee corresponderende schuld ten tijde van het opmaken van het testament op 11 juli 2017 € 20.000,00 bedroeg. Het afgeloste bedrag van € 20.576,00 waarover partijen het eens zijn is opgebouwd uit de volgende aflossingen: € 10.000,00 (25 januari 2018), € 376,00 (14 mei 2018), € 200,00 (4 februari 2019) en € 10.000,00. Nu [geïntimeerde] niet heeft gesteld aan welke schuld deze aflossingen moeten worden toegerekend, gaat het hof uit van de oudste schuld (artikel 6:43 BW). Dat is de schuld ter hoogte van € 20.000,00 dat is opgenomen als legaat in het testament. Dit betekent dat het legaat nihil is, omdat er € 20.576,00 is afgelost.
Het bedrag van € 26.735,00
6.9.14.Ten aanzien van het bedrag van € 26.735,00 is het hof van oordeel dat het hier om een lening gaat. Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon A] dit bedrag naar aanleiding van een gerechtelijke procedure waarbij [persoon A] betrokken was in depot moest storten maar dat hij dit bedrag niet had. Het ligt, gelet op de verhouding tussen [geïntimeerde] en [persoon A] , waarbij [geïntimeerde] regelmatig bedragen voorschoot die dan moesten worden terugbetaald, niet voor de hand dat [geïntimeerde] een dergelijk groot bedrag zou schenken. Het hof verwijst naar de -door [appellant] niet betreden- stellingen van [geïntimeerde] dat het bedrag van € 50.000,00 genoemd in het legaat sub 1. voorgeschoten was voor de aankoop van een woning en het bedrag van € 20.000,00 (het legaat sub 2.) door [geïntimeerde] was verstrekt toen [persoon A] zijn woning in [woonplaats] aankocht. Deze voorgeschoten bedragen dienden wel degelijk door [persoon A] te worden terugbetaald. Ook uit de Whatsapp-correspondentie (productie 11) volgt dat het regelmatig voorkwam dat [geïntimeerde] bedragen voorschoot, maar dat dit wel als schuld geadministreerd werd. Het hof verwijst als voorbeeld naar de volgende Whatsappcorrespondentie;
- een Whatsapp-bericht van [geïntimeerde] op 27 juli 2019 waarin zij schrijft:
- een Whatsapp-bericht van 19 juni 2019, waarin [geïntimeerde] schrijft:
- een Whatsapp-bericht van onbekende datum waarin [appellant] schrijft:
Zou jij mij een opsomming kunnen doorgeven wat je [persoon A] hebt overgemaakt sinds hij geen werk meer heeft? Want ik weet niet wat jij hem overmaakt en ik beheer het geld, dan kan ik bijhouden wat er uiteindelijk terug betaald moet worden:)”
en waarop [geïntimeerde] antwoordt:
“500,— april
1000,— april
199,— advocaat
1000,— mei
3000,— mei
500 ,— APK
je beheert mijn centjes (…)”
De door [geïntimeerde] voorgeschoten autokosten van € 2.500,00 waarvan [appellant] niet langer betwist dat deze moesten worden terugbetaald is hiervan ook een voorbeeld. Het hof is dan ook van oordeel dat tegen deze achtergrond [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd dat het een lening betrof en dat [appellant] daar onvoldoende tegenover heeft aangevoerd om dit in een ander daglicht te plaatsten. Aan bewijslevering kan daarom niet worden toegekomen. Dat er bij de omschrijving enkel ‘depot’ stond en daarnaast niet ook nog ‘lening’ plaatst dit niet in een ander daglicht.
Het bedrag van € 2.500,00
6.9.15.Ten aanzien van het bedrag van € 2.500,00, bestaande uit een bedrag van € 1.000,00 en drie keer € 500,00, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat dit betrekking had op leningen. Bij de overboekingen van 25 april 2019 en 29 mei 2019 van telkens € 500,00 staat ‘zomaar’ en bij die van 17 juni 2019 van € 500,00 staat ‘gewoon’. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan hier niet uit worden afgeleid dat dit een lening is. De bedragen zijn ook niet van dien omvang dat daarvan, gelet op de verhoudingen, moest worden uitgegaan. Bij het bedrag van € 1.000,00 overgemaakt op 27 april 2019 staat geen omschrijving. Nu [geïntimeerde] onvoldoende feiten heeft gesteld, kan niet aan bewijslevering worden toegekomen.
Het bedrag van € 9.460,67
6.9.16.Dit bedrag dat in geschil is, ziet op:
- een bedrag van € 150,00 overgemaakt op 16 april 2020 met omschrijving ‘shag’;
- een bedrag € 2.310,67 overgemaakt op 27 april 2020 inzake kosten van de hiervoor al genoemde gerechtelijke procedure met omschrijving ‘restant bedrag zaak [geïntimeerde] /Ambiance’;
- een bedrag van € 7.000,00 overgemaakt op 21 oktober 2020.
6.9.17.Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat het bedrag van € 150,00 als een lening kan worden beschouwd. Dit ligt ook gelet op de hoogte, de omschrijving en de verhoudingen tussen partijen niet zonder meer voor de hand. Dit is anders met betrekking tot de andere twee bedragen.
Het hof is van oordeel dat het bedrag van € 2.310,67 als een lening moet worden beschouwd. Het hof verwijst naar hetgeen het hof hiervoor bij de overboeking van het depotbedrag van € 26.735,00 heeft overwogen.
Ook ten aanzien van het bedrag van € 7.000,00 heeft [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd dat dit een lening betreft. Zij heeft daartoe verwezen naar de Whatsapp-correspondentie tussen [appellant] en haarzelf in van 18 oktober 2020, die als volgt luidt:
[geïntimeerde] : “
[persoon A] vraagt of ik jou app”
[appellant] : “
Hij wilt geld lenen maar durft het niet te vragen en daarom stuurt hij jouw blijkbaar dat je mij moet appen (…)
[geïntimeerde] : “
Om hoeveel gaat het?””
[appellant] : “
Rond de €7000”
Uit de eerste zin kan duidelijk worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest dat dit bedrag van € 7.000,00 zou worden terugbetaald. [appellant] heeft niets daartegenover aangevoerd om dit in een ander daglicht te plaatsen. Bij gebreke van andere feiten om het voorgaande in een ander daglicht te plaatsen, kan aan bewijslevering niet worden toegekomen.
6.9.18.Ten aanzien van de overige bedragen die [geïntimeerde] als lening heeft aangemerkt heeft zij voor wat betreft de posten onder a), b), d) en h) niet, althans onvoldoende onderbouwd dat deze bedragen moesten worden terugbetaald.
Met betrekking tot de kosten in verband met de gerechtelijke procedure en andere advocaatkosten (de posten genoemd onder c), e), f) en g) van in totaal € 775,40 (namelijk: € 143 + € 143,00 + € 290,40 + 199,00) gaat het hof er wel vanuit dat dit geleende bedragen betrof, om dezelfde redenen als hiervoor overwogen met betrekking tot het bedrag van € 26.576,00.
De gemaakte uitvaartkosten (i) van € 1.081,30, evenals de bloemen voor de uitvaart (j) van € 275,00 (in totaal € 1.356,30) zien niet op een lening maar zien op kosten in de zin van artikel 4:7 lid 1 onder b). [appellant] heeft niet betwist dat [geïntimeerde] deze kosten heeft gemaakt en ook overigens niet dat dit schulden zijn als bedoeld in dit artikellid.
Conclusie legaat sub 2. (€ 20.000,00) en de schuld van de nalatenschap aan [geïntimeerde]
6.9.19.Het voorgaande leidt tot de conclusie is dat het legaat van oorspronkelijk € 20.000,00 nihil bedraagt.
Ten aanzien van de schuld van de nalatenschap uit hoofde van geleende bedragen strekken de volgende bedragen in mindering op het bedrag van € 53.925,67: de bedragen van € 2.500,00 en van € 150,00. Daarbij dient opgeteld te worden het bedrag van € 775,40 (r.o. 6.9.18). Uitgeleend is dus: € 52.051,07 (namelijk € 53.925,67 -/- 2.500 -/- 150,00 + 775,40).
[persoon A] heeft € 20.576,00 afgelost, waarvan € 20.000,00 is toegerekend aan het legaat. Er resteert dus nog € 576,00, dat in mindering strekt op het bedrag van € 52.051,07. Dit betekent dat de openstaande schuld op de nalatenschap € 51.475,07 bedraagt (namelijk: € 52.051,07 -/- € 576,00).
Verder heeft [geïntimeerde] een vordering op de nalatenschap van € 1.356,30 in verband met kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 4:7 lid 1 onder b).
De totale vordering van [geïntimeerde] op de nalatenschap bedraagt: € 52.831,37.
6.9.20.Het hof zal dan ook, zoals [geïntimeerde] heeft gevorderd, vaststellen dat de schuld van de nalatenschap aan [geïntimeerde] € 52.831,37 bedraagt, welk bedrag vermeerderd moet worden met de wettelijke rente over het bedrag van € 33.435,52 vanaf 29 januari 2023, waartegen [appellant] zich niet heeft verzet. De vordering om [appellant] te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] , ook voor zover dit is gevorderd in zijn hoedanigheid van vereffenaar, zal het hof niet toewijzen, nu de omvang van de nalatenschap niet duidelijk is.