ECLI:NL:GHSHE:2025:3098

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
200.358.685_01, 200.359.146_01 en 200.359.146_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake spoedmachtiging uithuisplaatsing van een minderjarige met complexe gezinsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van een jong kind, geboren op [geboortedatum] 2024. De ouders, de vader en de moeder, waren in beroep gegaan tegen eerdere beslissingen van de rechtbank Oost-Brabant, die op 25 augustus 2025 en 12 september 2025 machtigingen tot uithuisplaatsing hadden verleend. De zaak kwam aan het licht nadat het kind op 22 juli 2025 uit huis was geplaatst zonder rechterlijke toetsing, wat leidde tot vragen over de rechtmatigheid van deze beslissing. Het hof oordeelde dat de spoedmachtiging terecht was verleend, maar wees het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming af vanaf de datum van de beschikking van het hof, omdat de situatie van het kind inmiddels veilig was en het kind weer thuis kon worden geplaatst. Het hof benadrukte de noodzaak van rechtsbescherming voor ouders in dergelijke situaties en de rol van Veilig Thuis in het proces. De ouders voerden aan dat de uithuisplaatsing niet met hun instemming had plaatsgevonden en dat er geen sprake was van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor het kind. Het hof concludeerde dat de ouders tijdig waren gehoord na de spoedbeslissing en dat de kinderrechter op basis van de beschikbare informatie terecht had beslist. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van ouders en de procedures rondom uithuisplaatsingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 6 november 2025
Zaaknummers: 200.358.685/01 (spoed machtiging tot uithuisplaatsing),
200.359.146/01 (machtiging tot uithuisplaatsing) en
200.359.146/02 (schorsing)
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/418581 / JE RK 25-1142
in de zaken in hoger beroep van:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
en
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
beiden wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R.H.P. Feiner,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2024 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende merkt het hof aan:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling)

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, van 25 augustus 2025, op schrift gesteld op 26 augustus 2025, (spoedmachtiging tot uithuisplaatsing) en 12 september 2025, hersteld op 16 september 2025 (machtiging tot uithuisplaatsing), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.358.685/01 (de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing):
2.1.
Bij de bestreden beschikking van 25 augustus 2025, op schrift gesteld op 26 augustus 2025, heeft de kinderrechter [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 25 augustus 2025 voor de duur van drie maanden, dus tot 25 november 2025. Daarbij is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) met ingang van 25 augustus 2025 voor de duur van vier weken, dus tot 22 september 2025. Deze beslissing is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de beslissing op het verzoek voor het overige is aangehouden.
2.2.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in beroep gekomen. Bij beroepschrift met producties, ingekomen op 3 september 2025, en zoals desgevraagd verduidelijkt tijdens de mondelinge behandeling, hebben de ouders verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing en het inleidend verzoek van de raad hiertoe alsnog af te wijzen;
  • een schadevergoeding toe te kennen ex artikel lid 5 EVRM.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2025, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en te concluderen tot afwijzing van de verzoeken in het beroepschrift van de ouders.
in de zaak met zaaknummers 200.359.146/01 (machtiging tot uithuisplaatsing) en 200.359.146/02 (schorsing):
2.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 12 september 2025, hersteld op 16 september 2025, heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 22 september 2025 voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 25 november 2025.
2.5.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in beroep gekomen. Bij beroepschrift met producties, ingekomen op 15 september 2025, en zoals desgevraagd verduidelijkt tijdens de mondelinge behandeling, hebben de ouders verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek alsnog af te wijzen.
Daarbij hebben de ouders op 17 september 2025 verzocht om de uitvoerbaar bij voorraadverklaring ex artikel 360 lid 2 Rv [2] te schorsen.
2.6.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2025, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten, het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen en te concluderen tot afwijzing van de verzoeken van de ouders.
in alle zaaknummers:
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 september 2025;
  • de namens de ouders op 5 september 2025 overlegde e-mailberichten van 25 en 26 augustus 2025;
  • het V8-formulier met bijlage d.d. 18 september 2025 namens de ouders;
  • de brief met bijlagen namens de ouders, ingekomen op 4 oktober 2025;
  • de brief namens de ouders, ingekomen op 5 oktober 2025;
  • het V6-formulier met bijlagen d.d. 6 oktober 2025 namens de ouders;
  • de op 14 oktober 2025 overlegde stukken namens de ouders zijnde de spreekaantekeningen, de brief over de netwerkbijeenkomst van 10 oktober 2025, het planningsoverzicht week 42 en de Kamervragen.
2.7.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is met de advocaat van de ouders besproken dat alle stukken worden beschouwd als ingekomen in alle zaaknummers.
2.8.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2025. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de zaken gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Feiner namens de ouders;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.8.1.
De ouders en de GI zijn met bericht van verhindering voorafgaande aan de mondelinge behandeling niet verschenen.

3.De feiten

in alle zaaknummers:
3.1.
De ouders zijn op 30 mei 2024 in [plaats] , Duitsland, met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is [minderjarige] geboren. De ouders zijn van rechtswege gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2.
De ouders hebben nog een zoon:
[zoon], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] . Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 10 december 2025 is het (eenhoofdig) gezag van de moeder over [zoon] beëindigd en is de GI als voogd benoemd.
3.3.
De vader en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft de Duitse en de Poolse nationaliteit.

4.De beoordeling

in de zaak met zaaknummer 200.358.685/01 (spoedmachtiging tot uithuisplaatsing):
4.1.
De ouders voeren – samengevat – het volgende aan. Reeds op 22 juli 2025 werd [minderjarige] uit huis geplaatst, ruim een maand voor het spoedverzoek is voorgelegd aan de kinderrechter. In deze periode is [minderjarige] twee keer zonder toestemming van de ouders overgeplaatst naar geheime adressen, zonder dat de noodzaak hiervan duidelijk is. De kinderrechter heeft miskend dat Veilig Thuis Oost-Brabant in strijd met de wet, namelijk artikel 1:247 BW [3] jo. artikel 279 Sr [4] jo. artikel 6 en 8 EVRM jo. artikel 3 en 25 IVRK [5] de minderjarige sedert 22 juli 2025 op een geheime locatie van de ouders gescheiden hield zonder rechterlijke toetsing of rechtsbijstand. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM [6] dient de rechter de besluitvormingsprocedure als geheel te toetsen bij de vraag of de inbreuk op het gezinsleven noodzakelijk en proportioneel is en bij wet is voorzien. Ten onrechte lijkt de kinderrechter met de spoedbeslissing het zogenaamde vrijwillige kader van spoeduithuisplaatsing te legitimeren op de premisse dat de ouders hiervoor akkoord zouden hebben gegeven. Voor een akkoord in de zin van informed consent ex artikel 8 EVRM is aantoonbaar géén sprake (geweest). Een uithuisplaatsing op een geheime locatie is in strijd met de ouderlijke plicht tot gezag ex artikel 1:247 BW. De ouders hebben niet getekend noch heeft enige controle of toezicht plaatsgevonden op de ingrijpende werkwijze van Veilig Thuis. Op 22 juli 2025 en ook later onder andere blijkens de mail van de moeder richting de Veilig Thuis-medewerker, bleek expliciet dat de uithuisplaatsing niet met instemming van de ouders geschiedde. De ouders hebben medio augustus 2025 contact opgenomen met de advocaat. Reeds op donderdag 21 augustus 2025 heeft de advocaat namens de ouders aan Veilig Thuis bericht dat zij niet achter een vrijwillige uithuisplaatsing staan en om overleg gevraagd. In reactie hierop is geen contact opgenomen met de advocaat, enkel pas op maandag 25 augustus 2025 met de ouders en de raad. Ook de raad heeft vervolgens slechts contact opgenomen met de ouders, niet met de advocaat, alvorens het spoedverzoek aan de kinderrechter te doen.
Ten onrechte heeft de kinderrechter aangenomen dat er ten tijde van het nemen van de spoedbeslissing sprake was een ernstig en onmiddellijk dreigend gevaar voor de minderjarige, waardoor hoor en wederhoor niet kon worden afgewacht. De beschikking is derhalve in strijd met artikel 800 lid 3 Rv jo. artikel 6 jo. 8 EVRM genomen. Van een ernstig en onmiddellijk gevaar was géén sprake en namens de ouders was nu juist de wens gehoord te worden evident. De ouders is zonder redelijke grond feitelijk de mogelijkheid ontnomen om zich in deze fase te laten bijstaan, terwijl de inmenging in het gezinsleven een situatie betrof die al meer dan een maand op een geheime locatie voortduurde en terwijl de kinderrechter op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat de ouders werden bijgestaan door de advocaat; zijn naam is immers vermeld in de beschikking die de volgende dag volgde. Er is sprake van onrechtmatig overheidshandelen in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] .
Tot slot heeft de kinderrechter vervolgens het belanghebbendenverhoor niet ten spoedigste gepland, dat wil zeggen binnen een week na de spoedmaatregel. Artikel 800 lid 3 Rv stelt weliswaar dat de termijn ten hoogste twee weken is, maar het EHRM heeft die maatstaf beperkt tot ten hoogste zeven dagen, althans dat is de interpretatie van het conceptwetsvoorstel ‘Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming’ en de kinderrechter heeft verzuimd hierop te anticiperen. Hierdoor is er sprake van een schending van artikel 6 en 8 EVRM.
Ten aanzien van de door de rechtbank opgenomen zorgen over de onveiligheid waaraan de ouders [minderjarige] zouden hebben blootgesteld merken de ouders het volgende op. Tijdens de weken na de feitelijke uithuisplaatsing is van drugsgebruik in het geheel niet (meer) gebleken. Na de uithuisplaatsing is Ambulante Spoed Hulp (ASH) ingezet, maar deze werd voortijdig gestaakt op volgens de ouders onterechte gronden. Van intensieve hulpverlening is dus geen sprake geweest. Gedurende de periode dat [minderjarige] uit huis was geplaatst heeft [zoon] , met toestemming van de GI, drie keer bij de ouders thuis gelogeerd.
Inmiddels is [minderjarige] op maandag 13 oktober 2025 thuisgeplaatst, waarbij hulpverlening is opgestart. Deze hulpverlening had ook in juni reeds kunnen (en moeten) starten.
4.2.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. De raad heeft op maandag 25 augustus 2025 om 17:34 uur van Veilig Thuis zorgen over [minderjarige] ontvangen met het bericht dat de ouders niet (meer) achter de vrijwillige uithuisplaatsing stonden. De raad is er op dat moment vanuit gegaan dat er sprake was van een vrijwillige uithuisplaatsing. Omdat een thuisplaatsing gelet op de zorgmelding van Veilig Thuis niet verantwoord was, heeft de raad op 25 augustus 2025 de spoedinformatie in multidisciplinair overleg besproken, de visie van de ouders gehoord en vervolgens besloten tot het indienen van de spoedverzoeken. De raad heeft zo voortvarend mogelijk gehandeld. Het is onbekend of de raadsmedewerker telefonisch aan de kinderrechter heeft gemeld dat de ouders bijstand hadden van een advocaat. Als dit de kinderrechter niet duidelijk is geweest, is dat eerder aan de raad te wijten dan aan de kinderrechter.
Het is niet aan de raad om te reageren op de grief dat de rechtbank deze situatie omtrent de al dan niet vrijwillige uithuisplaatsing heeft miskend. Ten aanzien van het handelen van Veilig Thuis voorafgaande aan de spoedzorgmelding van maandag 25 augustus 2025 merkt de raad het volgende op. Het feit dat er sprake zou zijn geweest van een vrijwillige, geheime, plaatsing vond de raad opmerkelijk. Dat had eerder getoetst moeten worden door een kinderrechter. Het is jammer dat daar niet voor gekozen is. De raad vermoedt dat er te licht over is gedacht dat een vrijwillige plaatsing ook betekent dat ouders geen rechtsbescherming krijgen en dat er daardoor stapjes zijn overgeslagen. De raad zal, buiten deze hoger beroepsprocedure om, intern overwegen of en zo ja welke acties nodig zijn naar aanleiding van de vraag/discussie rond de vrijwilligheid van een uithuisplaatsing. Ook heeft de raad een dringend verzoek gedaan aan Veilig Thuis om deze zaak te evalueren.
De derde grief betreft de planning en prioritering van de rechtbank. Ook hierover kan de raad niets inbrengen. De raad kan enkel aangeven dat hij in de tussenliggende periode actief is geweest en contact heeft gehad met ouders, de advocaat, ASH en de betrokken GI.
in de zaak met zaaknummers 200.359.146/01 (machtiging tot uithuisplaatsing) en 200.359.146/02 (schorsing):
4.3.
De ouders voeren – samengevat – het volgende aan. De kinderrechter heeft ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling en, in strijd met artikel 8 lid 2 EVRM, onvoldoende gemotiveerd waarom minder ingrijpende maatregelen dan het voortduren van de uithuisplaatsing niet mogelijk waren. De ouders hebben gedurende de voorlopige ondertoezichtstelling overal aan meegewerkt en sinds 22 juli 2025 zijn vele hulpverleners bij hen thuis geweest. [zoon] heeft gedurende die periode diverse keren bij de ouders mogen logeren van zijn jeugdbeschermer. Er is niet gepoogd, bijvoorbeeld door een veiligheidsplan of 24-uurstoezicht, om een uithuisplaatsing te voorkomen. De proportionaliteit van het overheidshandelen dat al in strijd was met artikel 8 EVRM, omdat er tussen 22 juli en 25 augustus 2025 in strijd met de wet is gehandeld, is ook nadien kwestieus omdat er onvoldoende alternatieven zijn onderzocht.
De advocaat heeft niet aangegeven dat expres is gewacht tot na 17.00 uur voor het indienen van het spoedverzoek, maar heeft slechts gesuggereerd dat de werkafspraak waarbij een spoedverzoek dat na 17.00 uur wordt ingediend pas de volgende dag op schrift hoeft te worden gesteld, kan uitlokken dat veel spoedverzoeken pas na kantoortijd binnenkomen.
De kinderrechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de uithuisplaatsing op vrijwillige basis en een verkeerde feitenvaststelling door aan te geven dat [minderjarige] uit huis is geplaatst met instemming van de ouders en dat zij op 25 augustus 2025 hebben laten weten niet (langer) achter de uithuisplaatsing te staan. Hiermee lijkt de kinderrechter de vrijwillige uithuisplaatsing te legitimeren. Een uithuisplaatsing op een geheime locatie kan nooit vrijwillig zijn in de zin van informed consent ex artikel 8 EVRM jo. artikel 1:247 BW. Veilig Thuis is niet bevoegd om spoeduithuisplaatsingen uit te voeren op de veronderstelde toestemming van ouders. Dat die toestemming er nooit is geweest blijkt uit de e-mail van de moeder op 28 juli 2025 en het feit dat er op 21 augustus 2025 expliciet namens de ouders is gesteld dat zij het er niet mee eens waren. Dat bleek dus niet pas op 25 augustus 2025.
De kinderrechter is in het geheel niet ingegaan op het tijdig ingediende gemotiveerde verweerschrift namens de ouders. Ook heeft de kinderrechter in strijd met artikel 21 Rv jo. 3.3. Jeugdwet jo. artikel 6 EVRM aan de ouders geen eerlijk proces geboden door zonder goede motivering het door de raad gestelde feitenrelaas over te nemen en tot het hare te maken. Er is niet ingegaan op het feitenrelaas van de ouders en het is niet duidelijk waarom wordt gesteld dat de ouders sinds 21 augustus 2025 niet meer zouden meewerken aan hulpverlening of dat er onvoldoende zicht was op hun thuissituatie. Eerst ter zitting op 5 september 2025 werden nieuwe stellingen geponeerd, zo stelde de raad dat de ouders (ook) na de spoedmaatregel een afspraak thuis met ASH afzegde. Dit is onjuist: ASH zegde de afspraak af, hetgeen is bevestigd door de jeugdbeschermer tijdens de mondelinge behandeling. Ook werd door de raad eerst ter zitting aangegeven dat de ouders twee negatieve urinecontroles hadden ingediend, maar daaraan kon volgens de raad geen positieve conclusie worden getrokken. Tot slot suggereerde de raad eerst ter zitting dat het afgeplatte hoofdje van [minderjarige] een zorg kon zijn, hetgeen de ouders direct na de mondelinge behandeling konden weerleggen door verslagen van het consultatiebureau over te leggen. Hieruit blijkt ook dat er naast het incident op 22 juli 2025 geen ander incident in de woning of in het bijzijn van [minderjarige] heeft plaatsgevonden, noch is bij hulpverlenende instanties zoals het consultatiebureau enig vermoeden dat de opvoedingssituatie niet in orde zou zijn. De ouders hebben hun stellingen onderbouwd. De raad noch de kinderrechter deed onderzoek naar de stellingen van de ouders dat er géén sprake is van drugsgebruik sinds 22 juli 2025. De GI heeft een eerste contactmoment ingepland op 12 september 2025. Dat is goed gegaan, maar een vervolgafspraak kon niet worden gepland. De ouders hebben [minderjarige] tussen 5 augustus 2025 en 12 september 2025 niet gezien, en de eerste verjaardag van hun dochter gemist. De ouders nodigen de hulpverlening sinds 21 augustus 2025 met nadruk thuis uit, maar de GI is pas twee keer geweest. De ouders staan open voor 24-uurstoezicht, hulpverlening, controles en urinecontroles maar zij wachtten sinds 18 augustus 2025 op actie van de zijde van de instanties.
[minderjarige] is maandag 13 oktober 2025 thuisgeplaatst, zonder voorafgaande inzet van hulp en ondanks het feit dat het contactmoment een week eerder (weer) niet door kon gaan. Gelet hierop is het verzoek om schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking niet langer relevant; de ouders trekken dit verzoek in.
4.4.
De raad voert – samengevat – het volgende aan. De raad heeft op 2 oktober 2025 contact gehad met de voorlopige jeugdbeschermer. Hieruit volgt dat [minderjarige] zich naar behoren ontwikkelt. Het consultatiebureau heeft geen ernstige zorgen geuit over haar ontwikkeling. Wel is geconstateerd dat zij een afgeplat achterhoofd heeft. De ouders tonen veel liefde voor hun dochter en geven aan bereid te zijn alles te doen wat in haar belang is.
Er was onvoldoende duidelijkheid over mogelijk middelengebruik door de ouders. De ouders stelden zich bereidwillig op hadden tweemaal een urinecontrole ondergaan in het ziekenhuis, maar zonder toezicht; beide resultaten waren negatief. Bij aanvang van de uithuisplaatsing heeft Veilig Thuis vastgesteld dat de woonsituatie onveilig was. Er slingerde spullen rond in de woning, plinten zaten los en het was niet schoon. Sindsdien heeft de jeugdbeschermer driemaal een huisbezoek afgelegd bij de ouders. Tijdens deze bezoeken werd het huis als redelijk verzorgd beoordeeld, maar er bestond zorg dat de situatie zou verslechteren bij afname van het toezicht. Gelet op de constatering van de jeugdbeschermer heeft de raad op 8 oktober 2025 ook een huisbezoek afgelegd en opgemerkt dat het huis inderdaad op orde was. Daarop is een netwerkberaad georganiseerd op vrijdag 10 oktober 2025 waarbij de ouders, de jeugdbeschermer, de vrijwillige voormalige pleegouders van [zoon] , de pleegvader van de moeder, het Expertisecentrum [Expertisecentrum] , het consultatiebureau, de wijkagent en het Leger des Heils waren uitgenodigd. De advocaat van ouders kon niet aansluiten maar was telefonisch beschikbaar. Hier is een plan overeengekomen dat ertoe heeft geleid dat [minderjarige] op maandag 13 oktober 2025 weer thuis is gekomen. Desondanks is de raad is van mening dat de bestreden beschikking goed is gemotiveerd. Bovendien is voldaan aan de motiverings- en overwegingseisen. Uit de inhoudelijke onderbouwing bij het rekest voorlopige ondertoezichtstelling met machtiging uithuisplaatsing van 26 augustus 2025 blijkt waar de noodzaak van de uithuisplaatsing in gelegen was en waarom minder ingrijpende maatregelen niet mogelijk waren: ondanks de aangereikte en intensieve hulpverlening van ASH was onvoldoende zicht gekomen op de opvoedingsvaardigheden en het drugsgebruik van de ouders. De zorgen over het drugsgebruik en de onveilige situaties die daarmee ontstaan voor hun dochter waren niet weggenomen op het moment dat de raad noodzaak zag voor de verzochte kinderbeschermingsmaatregelen. De raad herkent niet dat er nieuwe stellingen zijn ingenomen tijdens de mondelinge behandeling. Wel is tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de raad contact had gehad met de ouders, hun advocaat, ASH en de GI. De hieruit voortkomende informatie is besproken, maar was niet nieuw. Daarnaast hebben de ouders en hun advocaat de kans gehad om hier direct op te reageren. De raad heeft niet benoemd dat het afgeplatte hoofdje van [minderjarige] een zorg kon zijn. Ten aanzien van de negatieve urinetesten heeft de raad – op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting – te kennen gegeven dat de testen zonder toezicht zijn afgenomen, waardoor er volgens de raad geen conclusies aan de uitslagen verbonden konden worden.
De raad kan zich verder niet vinden in het standpunt van de ouders dat het drugsgebruik op 22 juli 2025 een incident betrof, daar uit de conceptversie van het VTO van Veilig Thuis van 25 augustus 2025 blijkt dat er bij de politie ook op 14 juni 2025 een melding is binnengekomen over drugsgebruik door de vader.
in alle zaaknummers:
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
4.5.1.
Gelet op het feit dat de moeder de Duitse en Poolse nationaliteit, heeft deze zaak een internationaal karakter en dient het hof ambtshalve de internationale bevoegdheid te onderzoeken.
4.5.2.
Het hof zal de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordelen op grond van artikel 7 lid 1 Brussel II-ter. [7] Op grond van de hoofdregel van artikel 7 Brussel II-ter zijn in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op het moment van de procesinleiding, te weten 25 augustus 2025 in Nederland was, is de Nederlandse rechter bevoegd.
4.5.3.
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is. Ook het hof zal daarom uitgaan van toepasselijkheid van Nederlands recht. [8]
Wettelijk kader
4.5.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek of verzoek van de raad, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.5.5.
Op grond van artikel 800 lid 3 Rv kunnen beschikkingen tot machtiging tot uithuisplaatsing alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikkingen verliezen haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
Inhoudelijke beoordeling
in de zaak met zaaknummer 200.358.685/01 (spoed machtiging tot uithuisplaatsing):
4.5.6.
Met verbazing heeft het hof kennisgenomen van hetgeen er in de periode voorafgaand aan de procedure bij de rechtbank heeft plaatsgevonden. Op 22 juli 2025, ruim een maand voordat het spoedverzoek aan de kinderrechter is voorgelegd, zijn de ouders onder invloed van drugs (amfetaminen, methamfetamine en mogelijk GHB) door de politie aangetroffen, terwijl zij op dat moment de zorg over [minderjarige] hadden. Hoewel dit – zoals ook niet wordt betwist namens de ouders – een zorgelijke situatie betreft en er reden was voor hulpverlening, blijkt uit informatie van de raad dat ASH en Veilig Thuis op dat moment op het politiebureau hebben geprobeerd om met de ouders tot samenwerking te komen. Het doel hiervan zou zijn geweest om te onderzoeken wanneer en op welke manier [minderjarige] in de thuissituatie bij de ouders kon terugkeren. Er is geprobeerd om afspraken met de ouders te maken over een uithuisplaatsing van hun kind terwijl zij op dat moment al enkele uren op het politiebureau verbleven, mogelijk nog onder de invloed waren en geen rechtsbijstand hadden. Veilig Thuis is er die dag klaarblijkelijk van uitgegaan dat de ouders op dat moment welbewust hebben ingestemd met een (geheime) uithuisplaatsing van hun dochter. Als gevolg hiervan is [minderjarige] uit huis geplaatst op een voor de ouders geheime locatie, heeft zij in een periode van één maand op drie verschillende plekken verbleven, hebben de ouders en [minderjarige] elkaar slechts drie keer gezien en hebben zij de eerste verjaardag van [minderjarige] niet samen kunnen vieren.
4.5.7.
Het enkele feit dat er sprake was van een geheime plaatsing, roept bij het hof grote vragen op over de vrijwilligheid van deze plaatsing. Het is voor het hof op dit moment niet te controleren of de ouders op 22 juli 2025 begrepen wat aan hen werd gevraagd en of zij daadwerkelijk hebben ingestemd met deze uithuisplaatsing, gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken alsmede het e-mailbericht van de moeder van 28 juli 2025 aan Veilig Thuis en het transcript van de ouders van het gesprek op het politiebureau. Het hof vindt dit zeer zorgelijk en is verontrust over het feit dat de situatie pas een maand later, na uitdrukkelijke bemoeienis van de advocaat van de ouders, aan de raad en vervolgens de kinderrechter is voorgelegd terwijl de ouders al die tijd zorgen hebben geuit over de uithuisplaatsing. Het hof hoopt dat deze werkwijze door Veilig Thuis uitvoerig geëvalueerd zal worden.
Daarbij acht het hof het zeer verontrustend dat het bericht van de advocaat van de ouders van 21 augustus 2025 waarin werd aangegeven dat de ouders niet (langer) instemmen met de uithuisplaatsing, pas op 25 augustus 2025 door Veilig Thuis aan de raad is doorgegeven. Het was in ieder geval op donderdagmiddag bekend dat de ouders niet meer achter de plaatsing stonden en pas op maandagavond is hierop gehandeld. Dit betekent immers dat [minderjarige] in ieder geval van donderdagmiddag tot maandagavond zonder toestemming van de ouders én zonder toestemming van de kinderrechter uit huis geplaatst is geweest.
4.5.8.
Deze periode voorafgaande aan de procedure bij de rechtbank ligt echter niet ter beoordeling voor aan het hof. De vraag die in hoger beroep allereerst aan het hof voorligt is of er op 25 augustus 2025 sprake was van een situatie waarbij de behandeling van het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] niet kon worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor haar. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of aan de voorwaarden voor een uithuisplaatsing werd voldaan.
4.5.9.
De kinderrechter is blijkens de beschikking op 25 augustus 2025 ervan uitgegaan dat er tot 21 augustus 2025 sprake was van een vrijwillige uithuisplaatsing van [minderjarige] en dat de ouders hun toestemming inmiddels hadden ingetrokken. Daarbij waren er op dat moment nog zorgen over het middelengebruik van de ouders en de staat van hun woning. Over de gang van zaken rondom de voorafgaande uithuisplaatsing, zoals hiervoor uiteengezet, is de kinderrechter blijkens het op schrift gestelde verzoek van 26 augustus 2025 mogelijk niet op de hoogte geweest. Onder de omstandigheid dat de kinderrechter is gebeld met de mededeling dat de ouders de toestemming voor de uithuisplaatsing van hun net éénjarige dochter hadden ingetrokken, terwijl het volgens Veilig Thuis en de raad voor haar niet veilig was om terug naar huis te keren, begrijpt het hof dat de kinderrechter direct heeft beslist, zonder het horen van belanghebbenden. Gelet op de zorgen over de ouders gelegen in het drugsgebruik (met een ernstig en zorgelijk incident op 22 juli 2025), een voor een kind onveilig huis en het uitblijven van hulpverlening, was een machtiging tot uithuisplaatsing tevens passend en noodzakelijk in het belang van [minderjarige] vanwege haar leeftijd, daarmee haar kwetsbaarheid en afhankelijkheid van de volwassenen om haar heen.
Of de kinderrechter op maandagavond 25 augustus 2025 heeft geweten dat de – al dan niet vrijwillige – uithuisplaatsing van [minderjarige] op dat moment al een maand duurde, [minderjarige] al twee keer was overgeplaatst, de ouders open stonden voor hulpverlening en zij bijstand hadden van een advocaat is niet bekend. Het kan immers niet worden vastgesteld of hetgeen telefonisch aan de kinderrechter is medegedeeld omtrent het spoedverzoek, volledig in overeenstemming is met hetgeen in de schriftelijke weergave van dit verzoek van 26 augustus 2025 is opgenomen, in het bijzonder over hoe de uithuisplaatsing tot dat moment is verlopen, hoe de ouders zich tot dan toe hadden opgesteld en dat de ouders werden bijgestaan door een advocaat. Het hof kan niet uitsluiten dat als de kinderrechter op maandagavond 25 augustus 2025 alle feiten en omstandigheden hieromtrent had gekend, ook dat het ging om een plaatsing op een geheim adres, ervoor was gekozen om een mondelinge behandeling (op zeer korte termijn, bijvoorbeeld binnen één of twee dagen) af te wachten alvorens te beslissen op het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing. Gelet echter op het feit dat de kinderrechter is uitgegaan van voornoemde feiten, is de beslissing van de kinderrechter, naar het oordeel van het hof, begrijpelijk en terecht.
4.5.10.
Dan is de vraag aan de orde of de ouders tijdig na de spoedbeslissing zijn gehoord. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Na de spoedbeslissing van 25 augustus 2025 zijn de belanghebbenden tijdens de mondelinge behandeling van 5 september 2025 gehoord. De advocaat van de ouders heeft opgemerkt dat dit niet tijdig is gebeurd, gelet op de rechtspraak van het EHRM en het conceptwetvoorstel ‘Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming’. Het hof merkt op dat hoewel uit rechtspraak van het EHRM duidelijk wordt dat ouders zo snel mogelijk betrokken moeten worden bij spoedmaatregelen, het EHRM zich niet heeft uitgelaten over de exacte termijn waarbinnen de ouders moeten worden gehoord. De ouders zijn binnen de in artikel 800 lid 3 Rv genoemde termijn van twee weken gehoord, en dus tijdig.
Dat dit een beduidend langere periode betreft dan de periode voor de toetsing van een crisismaatregel in de Wvggz [9] of WZD [10] , dan wel van een vrijheidsbenemende sanctie in het strafrecht klopt en is wellicht opmerkelijk, maar doet niet af aan het feit dat de mondelinge behandeling gelet op de op dit moment geldende wetgeving tijdig is gehouden.
4.5.11.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking van 25 augustus 2025, op schrift gesteld op 26 augustus 2025, bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
4.5.12.
Namens de ouders is tijdens de mondelinge behandeling het verzoek om schadevergoeding ingetrokken. Gelet hierop zal het hof de ouders ten aanzien van dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
in de zaak met zaaknummers 200.359.146/01 (machtiging tot uithuisplaatsing) en 200.359.146/02 (schorsing):
4.5.13.
Het hof is van oordeel dat ook de beschikking van 12 september 2024, hersteld op 16 september 2025, in beginsel op juiste gronden is gegeven. Ook na de mondelinge behandeling op 5 september 2025 bestond er een noodzaak om [minderjarige] (langer) uit huis te plaatsen. De zorgen over de ouders, het drugsgebruik, de woning en het uitblijven van hulpverlening, waren op dat moment nog niet weggenomen. De kinderrechter heeft terecht overwogen dat het voor de jonge, kwetsbare en afhankelijke [minderjarige] van het grootste belang was dat deze zorgen werden weggenomen, alvorens een thuisplaatsing zou volgen.
4.5.14.
Doordat [minderjarige] inmiddels thuis is geplaatst, is echter duidelijk geworden dat het kennelijk niet nodig was om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de volledige duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Doordat dit wel is gebeurd, is mogelijk niet onmiddellijk druk ontstaan bij de GI om te gaan handelen naar een thuisplaatsing van [minderjarige] . Het hof kan inmiddels vaststellen dat slechts enkele weken na het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing een thuisplaatsing heeft kunnen plaatsvinden, ruim voor het einde van de machtiging. Het hof sluit niet uit dat dit is gebeurd door de inzet van de advocaat en de nauwe samenwerking tussen de advocaat en de raad, die zich actief heeft ingezet voor deze zaak. Niet uit te sluiten is dat een kortere termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing er voor zou hebben gezorgd dat er eerder stappen hadden kunnen worden gezet. Het hof zal overgaan tot het bepalen van een kortere termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing omdat [minderjarige] inmiddels thuis is.
4.5.15.
Voldoende duidelijk is geworden dat een machtiging tot uithuisplaatsing op dit moment vanwege de ingezette hulpverlening, het feit dat niet meer is gebleken van middelengebruik van de ouders en het huis op orde is gebracht, niet meer noodzakelijk is. Het hof zal daarom de bestreden beschikking van 12 september 2025, hersteld op 16 september 2025, vernietigen met ingang van de datum van deze beschikking en het inleidende verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] vanaf die datum alsnog afwijzen. De bestreden beschikking wordt voor het overige bekrachtigd.
4.5.16.
Namens de ouders is tijdens de mondelinge behandeling het verzoek om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bestreden beschikking van 12 september 2025, hersteld op 16 september 2025, ingetrokken. Gelet hierop zal het hof de ouders ten aanzien van dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
4.6.
Beslist wordt als volgt.

5.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.358.685/01:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek tot schadevergoeding;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 25 augustus 2025, op schrift gesteld op 26 augustus 2025, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met zaaknummer 200.359.146/01:
bekrachtigt de beschikking van 12 september 2025, hersteld op 16 september 2025, voor wat betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] over de periode van 22 september 2025 tot 6 november 2025;
vernietigt met ingang van 6 november 2025 de beschikking van 12 september 2025, hersteld op 16 september 2025;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst met ingang van 6 november 2025 alsnog af het inleidend verzoek van de raad om ten aanzien van [minderjarige] een machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlenen voor de resterende duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, dus tot 25 november 2025;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
in de zaak met zaaknummer 200.359.146/02 (schorsing):
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking van 12 september 2025, hersteld op 16 september 2025.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.C. Dumoulin en M.A. Stammes en is op 6 november 2025 uitgesproken in het openbaar door mr. A.M. Bossink in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
2.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.Burgerlijk Wetboek.
4.Wetboek van Strafrecht.
5.Verdrag inzake de rechten van het kind.
6.Europees Hof voor de Rechten de Mens.
7.Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019.
8.HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200.
9.Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
10.Wet zorg en dwang.