ECLI:NL:GHSHE:2025:284

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
23/514
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid kosten eigen woning en erfpacht bij overlijden belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erve van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd aan belanghebbende, die vervolgens om ambtshalve vermindering had verzocht. Dit verzoek werd door de inspecteur afgewezen, wat leidde tot bezwaar en beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Belanghebbende overleed tijdens de procedure, maar zijn zoon besloot de procedure voort te zetten.

De kern van het geschil betreft de vraag of een bedrag van € 12.467,39 dat door belanghebbende aan de Stichting is betaald, aftrekbaar is als kosten eigen woning. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag als rente op een eigenwoningschuld of als erfpachtcanon kan worden aangemerkt. De inspecteur stelt dat het volledige bedrag van € 57.404,80 dat aan de Stichting is betaald, is voldaan als koopsom voor de blote eigendom van de grond. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er wordt geen griffierecht vergoed en er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/514
Uitspraak op het hoger beroep van
de erve van [belanghebbende] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 maart 2023, nummer BRE 21/4176, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] ) de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd.
1.2.
[belanghebbende] heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen. [belanghebbende] heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tevens aangemerkt als een nieuw verzoek om ambtshalve vermindering en dat nieuwe verzoek afgewezen.
1.3.
[belanghebbende] heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Tegelijkertijd heeft [belanghebbende] met toestemming van de inspecteur rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de afwijzing van het nieuwe verzoek om ambtshalve vermindering. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
[belanghebbende] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
[belanghebbende] is op 20 oktober 2024 overleden. De zoon van [belanghebbende] , [zoon] (hierna: belanghebbende), heeft verklaard dat hij de procedure wil voortzetten en heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
[belanghebbende] woonde aan de [adres] te [woonplaats] . Hij heeft deze woning op 13 januari 2006 gekocht van Stichting [stichting] (hierna: de Stichting). De grond waarop de woning staat was belast met erfpacht waarvoor [belanghebbende] een maandelijkse canon van € 85 betaalde die jaarlijks verhoogd werd met twee procent. [belanghebbende] heeft de aankoopsom gefinancierd bij een bank met een vastrentende aflossingsvrije hypothecaire lening voor een bedrag van € 165.000 (hierna: de lening).
2.2.
Op 9 maart 2018 heeft [belanghebbende] van de Stichting de blote eigendom van de grond gekocht en heeft bij dezelfde notariële akte (hierna: de leveringsakte) de volle eigendom van de woning tegen een koopsom aan derden geleverd. In de leveringsakte is vermeld dat de aan de Stichting te betalen koopsom van de blote eigendom € 57.404,80 bedroeg. Dit bedrag is door de notaris in een als bijlage aan de leveringsakte gehechte factuur met nummer [nummer 2] in rekening gebracht aan [belanghebbende] onder vermelding “Te verrekenen koopsom: Koopsom grond”. Bij de afrekening van de notaris met [belanghebbende] (met factuurnummer [nummer 1] ) is de verkoopopbrengst van de woning onder andere aangewend voor de aflossing van de lening (voor een bedrag van € 165.432,45 inclusief rente) en een betaling aan de Stichting van € 57.404,80 onder verwijzing naar de hiervoor genoemde factuur met nummer [nummer 2] .

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de door [belanghebbende] aan de Stichting betaalde som voor een bedrag van € 12.467,39 aftrekbaar is als kosten eigen woning.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2018. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Aftrekbaar als kosten van eigen woning zijn (a) de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld, (b) de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld en (c) de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal en beklemming met betrekking tot de eigen woning. [1]
4.2.
Belanghebbende stelt dat van het bedrag van € 57.404,80 dat [belanghebbende] heeft betaald aan de Stichting, een deel van € 12.467,39 is aan te merken als aftrekbare hypotheekrente die [belanghebbende] heeft betaald bij de verkoop van zijn woning. Ter onderbouwing stelt belanghebbende dat dit bedrag ook als zodanig is opgenomen in de hypotheekakte.
4.3.
De inspecteur stelt dat het volledige bedrag van € 57.404,80 dat [belanghebbende] aan de Stichting heeft betaald is voldaan als koopsom voor de blote eigendom van de grond.
4.4.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door [belanghebbende] aan de Stichting betaalde bedrag van € 12.467,39 rente op de eigenwoningschuld is, een erfpachtcanon betreft of om een andere reden aftrekbaar is als kosten van eigen woning. Anders dan belanghebbende stelt bevat de leningsovereenkomst van 13 januari 2006 geen verwijzing naar een bedrag van € 12.467,39. Bij de aflossing van de lening op 9 maart 2018 is een dergelijk rentebedrag ook niet aan de bank betaald. Andere hypotheekaktes zijn door belanghebbende niet overgelegd. Verder is niet aannemelijk dat het hier gaat om rente die verschuldigd is op een lening voor de aankoop van de blote eigendom van de grond, aangezien de koopprijs voor de aankoop van de blote eigendom van de grond via de notaris is voldaan uit de verkoopopbrengst van de woning. Ook zijn er geen aanwijzingen dat het genoemde bedrag een erfpachtcanon betreft. Anders dan belanghebbende meent wijzen de stukken er op dat het volledige bedrag dat [belanghebbende] aan de Stichting heeft betaald de koopsom van de blote eigendom van de grond betreft. Dit volgt uit de leveringsakte en de afrekening van de notaris, zoals hiervoor in onderdeel 2.2 aangehaald. Het bedrag van € 12.467,39 is dan ook niet aftrekbaar als kosten eigen woning.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, M.J.C. Pieterse en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van J.H.M van Ooijen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
J.H.M. van Ooijen B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 3.120 Wet inkomstenbelasting 2001.