ECLI:NL:GHSHE:2025:1791

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
200.352.671_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake perspectiefbepaling van minderjarige in uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van ouders in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de machtiging tot uithuisplaatsing van hun minderjarige kind heeft verlengd. De ouders zijn het niet eens met de perspectiefbepaling van de rechtbank, die stelt dat het opgroeiperspectief van hun kind niet bij hen ligt, maar bij het huidige pleeggezin. De rechtbank heeft in haar beschikking van 23 december 2024 overwogen dat de ouders niet in staat zijn om de zorg voor hun kind te dragen, mede door hun cognitieve beperkingen en de belaste voorgeschiedenis. De ouders hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en opnieuw te oordelen over het perspectief van hun kind. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is duidelijk geworden dat de ouders zich niet verzetten tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar enkel tegen de perspectiefbepaling. Het hof heeft de ouders in hun hoger beroep ontvangen en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof tot de conclusie komt dat het perspectief van de minderjarige niet bij de ouders ligt. Het hof heeft daarbij de zorgen van de GI en de raad over de opvoedvaardigheden van de ouders meegewogen en benadrukt het belang van duidelijkheid voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 26 juni 2025
Zaaknummer : 200.352.671/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/424888 / JE RK 24-1360
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader, en
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna samen te noemen: de ouders,
advocaat: mr. T. van Riel,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2024, hierna te noemen: [minderjarige] .
Het hof merkt als belanghebbenden aan:
[de pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegmoeder,
[de pleegvader] ,
hierna te noemen: de pleegvader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna samen te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de
Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
De zaak in het kort:
De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd en in de bestreden beschikking overwogen dat voor de rechtbank is komen vast te staan dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt. De ouders zijn het niet eens met de perspectiefbepaling door de rechtbank.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 23 december 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 21 maart 2025, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te oordelen dat de GI niet in redelijkheid tot het perspectiefbesluit is gekomen althans een zodanige beslissing te nemen als door het hof in goede justitie te bepalen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens de ouders expliciet verduidelijkt dat het hoger beroep niet ziet op de (resterende) verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , maar dat het hoger beroep ziet op het perspectief van [minderjarige] zoals door de meervoudige kamer van de rechtbank is vastgesteld.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 april 2025, heeft de GI verzocht het beroep van de ouders niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 mei 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. T. van Riel;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de pleegouders;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Aan mw. [pleegzorgbegeleider] , als pleegzorgbegeleider van [instantie 1] betrokken bij de pleegouders, is bijzondere toegang verleend om als toehoorder de mondelinge behandeling bij te wonen.
2.5.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het procesdossier in eerste aanleg, waaronder de processen-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 26 augustus 2024 en 16 december 2024.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is de minderjarige [minderjarige] geboren. [minderjarige] heeft een broer [broer] , geboren op [geboortedatum] 2021. [broer] woont in een netwerkpleeggezin.
3.2.
[minderjarige] staat onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij beschikking van 11 maart 2025 verlengd tot 12 januari 2026.
3.3.
[minderjarige] is vanaf zijn geboorte uit huis geplaatst. Sinds 18 april 2024 verblijft [minderjarige] in het huidige pleeggezin. De machtiging tot uithuisplaatsing is laatstelijk bij beschikking van 11 maart 2025 verlengd tot 12 januari 2026.
3.4.
De GI heeft het besluit genomen dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders is gelegen. Het perspectiefbesluit is vastgelegd in de brief van 12 april 2024, die door de GI is voorgelegd aan de rechtbank, samen met het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling. Bij beschikking van 6 september 2024 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank ten aanzien van het door de GI genomen perspectiefbesluit overwogen dat de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd acht. De raad is verzocht een schriftelijk standpunt over het perspectiefbesluit van [minderjarige] aan de rechtbank te sturen. De meervoudige kamer van de rechtbank heeft bij deze beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 12 januari 2025 en verder iedere beslissing aangehouden.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de (resterende) machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 12 januari 2025 tot 12 februari 2025. De rechtbank heeft in de overwegingen van de bestreden beschikking geoordeeld dat de GI in redelijkheid tot het perspectiefbesluit is gekomen, dat het voor de rechtbank is vast komen te staan dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt maar bij het huidige pleeggezin en dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij verder opgroeit in het pleeggezin.
3.6.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De ouders voeren – samengevat – het volgende aan. Het hoger beroep richt zich niet op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar richt zich op het oordeel van de meervoudige kamer van de rechtbank dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt maar bij het huidige pleeggezin. Anders dan de raad zijn de ouders van mening dat de aanvaardbare termijn waarbinnen zij in staat worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen, niet is verstreken. [minderjarige] is nog erg jong en nog niet bezig met de vraag waar hij gaat opgroeien. Niet staat vast dat de ouders onvoldoende inzicht hebben om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te kunnen dragen, al dan niet met de juiste hulp en begeleiding. De ouders zijn leerbaar, hebben een positieve ontwikkeling doorgemaakt en staan open voor hulpverlening. Er is door de GI onvoldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van de ouders en er is niet voldoende gedaan om een ouder-kind traject mogelijk te maken. [minderjarige] hecht zich aan de pleegouders, maar de band die [minderjarige] opbouwt met de pleegouders mag niet in de weg staan aan de uiteindelijke situatie dat de ouders de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer zullen gaan dragen.
De verstandhouding tussen de GI en de ouders is verre van optimaal. [minderjarige] is kort na zijn geboorte door de GI geplaatst bij een pleeggezin, waar hij met spoed diezelfde ochtend weer is weggehaald in verband met zorgen over zijn veiligheid. [minderjarige] is vervolgens naar een crisis/kort verblijf pleeggezin gegaan en daarna naar het huidige pleeggezin. De gebeurtenissen hebben het vertrouwen van de ouders in de GI geschaad. Ook de spanningen die [minderjarige] laat zien tijdens de omgangsmomenten kunnen hiermee verband houden, terwijl de spanningen door de GI enkel worden toegeschreven aan stress aan de kant van de ouders tijdens de zwangerschap. Het pleeggezin is geen ideale opvoedomgeving voor [minderjarige] . Het gevoel van de ouders bij het pleeggezin is op zich prima maar ook daar zijn incidenten en spanningen. Het hangt allemaal samen. De GI dient daar naar te kijken.
3.8.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. Er zijn ernstige zorgen over de ontwikkelingsmogelijkheden van [minderjarige] in de thuissituatie bij de ouders. De aanvaardbare termijn is vanuit het perspectief van [minderjarige] verstreken. Beide ouders kampen met cognitieve beperkingen en een belaste voorgeschiedenis. Voor beiden is een Wet Langdurige Zorg (WLZ) indicatie categorie 4 afgegeven. Er is in het huidige traject en in de periode daarvoor uitgebreid gekeken naar de opvoedvaardigheden van de ouders, hun leerbaarheid en hun mogelijkheden om aan de zorgbehoeften van een (jonge) baby te voldoen. Na zorgvuldige overwegingen door [instantie 2] en [instantie 3] is geconcludeerd dat de intensieve begeleiding die de ouders daarbij nodig hebben, niet beschikbaar is binnen de huidige zorgstructuren. Er is gekeken naar de mogelijkheden, maar gezien de ernst van de risico’s voor de ontwikkeling van [minderjarige] en de aanhoudende zorgen over de opvoedvaardigheden van de ouders, is het niet verantwoord om een ouder-kind traject te starten. Een moeder-kind traject (wat wel tot de mogelijkheden behoorde) is door de ouders, ondanks herhaaldelijke gesprekken, structureel afgewezen.
[minderjarige] verblijft inmiddels een jaar in het pleeggezin waarin hij zich zichtbaar hecht en goed ontwikkelt. De samenwerking met de ouders blijft een aandachtspunt. De GI benadrukt dat duidelijkheid binnen het systeem essentieel is om een duurzaam acceptatieproces te kunnen laten plaatsvinden. De GI verwacht dat (definitieve) duidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] rust zal brengen en de samenwerking van de GI met de ouders zal verbeteren.
3.9.
De raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt. Het is begrijpelijk dat de ouders graag zelf voor [minderjarige] willen zorgen, maar voldoende is komen vast te staan dat de ouders niet in staat zijn om – al dan niet met de nodige hulpverlening – de opvoeding en de verzorging van [minderjarige] te dragen. Tijdens de onderzoeken rondom de uithuisplaatsing van [broer] is al het nodige geconstateerd over de leerbaarheid van de ouders. De GI heeft zich ingespannen om een ouder-kind traject te realiseren, maar dit traject is niet gestart omdat de betrokken hulpverleningsinstanties het niet aandurven. Een moeder-kind traject wordt door de ouders afgewezen. Het is in het belang van [minderjarige] om duidelijkheid te hebben over waar hij gaat opgroeien, maar het is vooral ook van belang om rust te brengen in de situatie. De ouders en de pleegouders kunnen dan hopelijk de samenwerking aangaan.
3.10.
De pleegouders benadrukken dat het gaat om het belang van [minderjarige] . Zij begrijpen dat het lastig is voor de ouders om te horen dat zij [minderjarige] niet gaan opvoeden en verzorgen. Het doet zeer wat de ouders over de pleegouders schrijven. De pleegouders en de ouders hebben onlangs een goed gesprek gehad. De pleegouders zien graag een goede samenwerking met de ouders.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
Ontvankelijkheid
3.11.1.
De noodzaak van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is in hoger beroep niet langer in geschil. Zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep namens de ouders is verduidelijkt, willen de ouders feitelijk een toetsing van de perspectiefbepaling van [minderjarige] zoals expliciet door de meervoudige kamer van de rechtbank is vastgesteld.
3.11.2.
Het perspectief van [minderjarige] lag ten tijde van de procedure in eerste aanleg volgens de GI al niet meer bij de ouders. De GI heeft een perspectiefbesluit genomen, dat is vastgelegd in de brief van 12 april 2024. De GI baseert zich in dit kader op de voorgeschiedenis van de ouders, de resultaten van de onderzoeken die destijds hebben plaatsgevonden rondom de uithuisplaatsing van hun zoon [broer] en op de gebeurtenissen tijdens de voorlopige ondertoezichtstelling (VOTS). Het perspectiefbesluit is door de GI op 4 april 2024 besproken met de ouders, die op dat moment achter het perspectiefbesluit stonden
3.11.3.
Het perspectiefbesluit is door de GI slechts één maand na de geboorte van [minderjarige] genomen. Dit is opvallend snel en het hof heeft hier zijn bedenkingen bij. Echter, zoals hiervoor is aangegeven, gaat het in hoger beroep niet om het perspectiefbesluit van de GI van 12 april 2024, maar om een toetsing van de perspectiefbepaling van [minderjarige] zoals door de meervoudige kamer van de rechtbank in de bestreden beschikking is vastgesteld. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat voor de rechtbank is vast komen te staan dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt maar bij het huidige pleeggezin en dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij verder opgroeit in het pleeggezin.
3.11.4.
De beslissing op het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] is een maatregel die, gelet op de overwegingen in de bestreden beschikking (mede) samenhangt met het perspectief. Het hof kan daarom, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 september 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1148), het perspectief indirect beoordelen. Het hof zal de ouders ontvangen in hun hoger beroep.
Perspectief [minderjarige]
3.11.5.
Het hof acht zich op grond van de stukken en wat op de mondelinge behandeling is besproken voldoende voorgelicht. Het hof is van oordeel dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij de ouders ligt. In het afgelopen jaar en in de periode daarvoor (rondom de uithuisplaatsing van [broer] ) is er waar mogelijk (intensieve) hulpverlening ingezet bij de ouders, maar de ingezette hulpverlening heeft tot onvoldoende resultaten geleid om te kunnen spreken van goed genoeg ouderschap. Er zijn ook geen concrete signalen dat dit nog gaat veranderen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.11.6.
De ouders zijn door een verstandelijke beperking, hun belaste verleden en de ASS-problematiek bij de vader uitermate kwetsbaar. De ouders wonen samen in een woonvoorziening van hulpverleningsinstantie [instantie 3] . Beiden hebben vanuit het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) een WLZ indicatie categorie 4. Dit houdt in dat er 24 uur per dag behoefte is aan zorg en nabijheid, omdat er anders ernstige incidenten kunnen plaatsvinden. Er is ingeschat dat deze indicatie levenslang noodzakelijk is.
3.11.7.
Op [geboortedatum] 2021 is hun zoon [broer] geboren. De GI was destijds ook betrokken en er is veel hulpverlening ingezet ten aanzien van (het in kaart brengen van) de leerbaarheid en mogelijkheden van de ouders. De ouders zijn op 13 mei 2021 gestart met een ouder-kind traject bij [instantie 3] . Tijdens dit traject zijn de ouders geobserveerd en [instantie 3] heeft al vrij snel een zorgmelding gedaan bij Veilig Thuis omdat er zorgen waren over de basale veiligheid van [broer] bij de ouders. De raad is vervolgens een onderzoek gestart en met instemming van de ouders is [broer] ondergebracht bij een nicht van de moeder. De raad heeft geconcludeerd dat er forse zorgen zijn over de mogelijkheden van de ouders met betrekking tot de verzorging en opvoeding van [broer] . In februari 2023 heeft [instantie 4] onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van beide ouders om voor [broer] te zorgen. Na een onderzoek van zes maanden is geconcludeerd dat de ouders over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikken om voor [broer] te zorgen. Er is geen sprake van goed genoeg ouderschap, ook met ondersteuning van hulpverlening. [broer] groeit op in een netwerkpleeggezin.
3.11.8.
Twee jaar later is de moeder zwanger van [minderjarige] . Ten tijde van de zwangerschap is er een VOTS uitgesproken en is de raad verzocht om onderzoek te doen naar de situatie bij de ouders. De raad concludeert in het rapport van 18 januari 2024 dat er zorgen zijn over de opvoedvaardigheden en mogelijkheden van de ouders ten aanzien van de zorg en hechtingsmogelijkheden voor een baby. Volgens de raad zijn de ouders onvoldoende in staat om de bedreiging weg te nemen omdat zij onvoldoende inzicht hebben in hun mogelijkheden en beperkingen, wat grote risico’s met zich meebrengt voor de opvoeding en verzorging van (de op dat moment nog ongeboren) [minderjarige] . Er is uitgebreid gesproken met de ouders over de in te zetten hulpverlening. De ouders accepteren hulpverlening, maar staan alleen open voor een plek waar ook de vader welkom is (een ouder-kind traject). De mogelijkheid van een moeder-kind traject wordt door de ouders afgewezen. De ouders zijn aangemeld voor een observatietraject bij hulpverleningsinstantie [instantie 5] , afdelingen voor veilige opvang van [instantie 2] . Op 24 januari 2024 is de aanmelding afgewezen. [instantie 5] ziet te veel risico’s voor de op dat moment nog ongeboren [minderjarige] en kan de verantwoordelijkheid niet dragen. De hulpverleningsinstantie is van mening dat de ouders één op één begeleiding nodig hebben bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Er wordt te weinig groei gezien bij de ouders, weinig leerbaarheid en een zeer beperkte begeleidbaarheid. Ook hulpverleningsinstanties [instantie 3] en [instantie 6] hebben de aanmelding voor een ouder-kind traject afgewezen. Er is hierna opnieuw met de ouders gesproken over de mogelijkheid van een moeder-kind traject. De moeder zou dan met [minderjarige] in een woonvoorziening verblijven, waar de vader overdag ook terecht kan. De ouders hebben hiermee om redenen die voor hen belangrijk zijn niet mee ingestemd.
3.11.9.
Het hof is met de raad van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de ouders niet in staat zijn om – al dan niet met de nodige hulpverlening – de opvoeding en de verzorging van [minderjarige] te dragen. Mede gelet op de eerdere onderzoeksresultaten over de leerbaarheid van de ouders, zijn er ook geen concrete aanwijzingen dat dit nog gaat veranderen. Het hof merkt op dat de optie van een moeder-kind traject helaas niet is uitgevoerd omdat de ouders daar niet voor open staan, zoals zij ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben herhaald. De enkele stelling van de ouders dat [minderjarige] bij hen thuis kan wonen met ambulante begeleiding, acht het hof gelet op al het voorgaande onvoldoende.
3.11.10.
Voor een jong kindje zoals [minderjarige] , die vanaf de geboorte uit huis is geplaatst en nooit is verzorgd en opgevoed door de ouders, is de in de wet genoemde aanvaardbare termijn kort. Het is in het belang van [minderjarige] dat er duidelijkheid wordt gecreëerd over de plek waar hij gaat opgroeien. De natuurlijke behoefte en het verlangen van de ouders om zelf voor [minderjarige] te willen zorgen is weliswaar invoelbaar, maar niet in het belang van [minderjarige] omdat de ouders hiervoor onvoldoende mogelijkheden hebben. Duidelijkheid over het perspectief geeft [minderjarige] de kans om zich verder te ontwikkelen en zich verder veilig te hechten aan zijn pleegouders. Ook biedt het hopelijk (verdere) rust in de verhouding tussen de ouders en de pleegouders. Het hof maakt zich zorgen over de samenwerking tussen de ouders en de pleegouders en acht het van belang dat de GI hiermee aan de slag gaat. Het is in het belang van [minderjarige] dat de onderlinge verstandhouding drastisch verbetert. Ook zal de GI moeten bezien of zij de juiste jeugdbeschermer dan wel instantie zijn om het verdere traject te begeleiden of dat de wens van de ouders om een andere jeugdzorgwerker voor [minderjarige] is aangewezen.
3.11.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van
23 december 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.D.M. van der Linden en G.M. Goes en is op 26 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.