ECLI:NL:GHSHE:2025:177

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
20-000487-24
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontuchtige handelingen met minderjarige door voormalig rijinstructeur

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een voormalig rijinstructeur, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk bewegen van een minderjarige, die de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, tot het plegen van ontuchtige handelingen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en had een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, de aangeefster, tot een bedrag van € 2.788,12.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De verdediging heeft gepleit voor bekrachtiging van het vonnis en een lagere straf. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg herzien en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte niet door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht de aangeefster heeft bewogen tot ontuchtige handelingen.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een seksuele relatie tussen de verdachte en de aangeefster, die begon toen zij 17 jaar oud was. De verdachte heeft erkend dat er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, maar heeft betoogd dat deze handelingen met wederzijdse instemming waren. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte zich niet bewust was van het feit dat zijn overwicht op de aangeefster van invloed was op haar gedrag. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit en de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000487-24
Uitspraak : 27 januari 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 februari 2024, in de strafzaak met parketnummer 01-273372-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1972,
ingeschreven te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘
door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijkbewegen ontuchtige handelingen te plegen/van hem te dulden’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] toegewezen tot een bedrag van € 2.788,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. Ten behoeve van het slachtoffer is tevens de schadevergoedingsmaatregel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf genoemde datum, opgelegd. De vordering is voor het overige afgewezen. Tot slot is de verdachte veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot dan begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en hem daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 2.788,12, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Namens de verdachte is bepleit de bewezenverklaring te bekrachtigen en is een straftoemetingsverweer gevoerd. De verdediging heeft het hof verzocht om aan de verdachte een lagere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan, namelijk een (zeer) korte gevangenisstraf in combinatie met een (lange, al dan niet maximale) taakstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 februari 2018 tot en met 13 februari 2019 te Eindhoven, althans in Nederland,
door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of misleiding, te weten door
- het aanzienlijke leeftijdsverschil en/of het psychisch overwicht van verdachte op slachtoffer [aangeefster] die onder behandeling was voor psychische stoornissen,
[aangeefster] , geboren op [geboortedatum] 2001, die de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen te plegen en/of van hem, verdachte, te dulden, door (meermalen)
- die [aangeefster] op de mond te kussen en/of
- de vagina van die [aangeefster] te betasten en/of
- zijn tong en/of zijn penis in de vagina en/of de anus van die [aangeefster] te duwen/brengen en/of (vervolgens) heen en weer te bewegen.
Vrijspraak
Feiten en omstandigheden
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier blijkt dat aangeefster op 19 april 2022 en 17 mei 2022 bij de politie heeft verklaard dat zij vanaf haar 17e levensjaar een seksuele relatie heeft gehad met de verdachte, haar voormalig rijinstructeur. Volgens aangeefster had zij gedurende haar rijlessen met de verdachte een vertrouwensrelatie opgebouwd, die gaandeweg en na het behalen van haar rijbewijs is uitgegroeid tot een seksuele relatie. De verdachte was volgens aangeefster toentertijd – gelet op het feit dat aangeefster geen goede band met haar ouders en familie had, in een erg moeilijke periode van haar leven zat en met de verdachte alles kon delen – de belangrijkste (vertrouwens)persoon in haar leven en noemde hem dan ook haar reddende engel alsmede de reden dat zij nog leefde. De verdachte en aangeefster hebben volgens aangeefster op verschillende momenten en voor het eerst bij [locatie] op 16 juli 2018, aangeefster was toen 17 jaar en 5 maanden oud, seksueel contact gehad. Verdachte zou haar toen hebben gestreeld bij haar billen en schaamstreek. De eerste keer dat de verdachte en aangeefster geslachtsgemeenschap hadden, was op 24 augustus 2018 in aangeefsters slaapkamer. Over de aard van de overige seksuele handelingen gedurende de tijd dat zij nog minderjarig was, heeft aangeefster zich verder niet uitgelaten.
De seksuele relatie heeft volgens aangeefster in totaal 4 jaar geduurd. Aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat zij op enig moment niet verder wilde met de relatie, dit tegen hem heeft gezegd, maar dat hij dan meerdere redenen gaf om de relatie niet te verbreken; aangeefster was bang om hem kwijt te raken. Niet staat vast wanneer aangeefster dit tegen verdachte gezegd zou hebben gedurende de periode van hun 4-jarige relatie.
Voorts blijkt uit het dossier dat aangeefster met haar vriendin [betrokkene] over het tenlastegelegde feit heeft gesproken. Volgens [betrokkene] heeft aangeefster haar over de handtastelijkheden van de verdachte bij [locatie] en over de eerste keer geslachtsgemeenschap verteld. Tevens heeft aangeefster tegen [betrokkene] gezegd dat ze het heel fijn vond met de verdachte, dat ze verliefd was op hem en dat ze een relatie had met hem. [betrokkene] zag de verdachte en aangeefster dan ook altijd als een stel.
De verdachte heeft zich tot en met de terechtzitting in eerste aanleg op zijn zwijgrecht beroepen. Na de terechtzitting in eerste aanleg, te weten op 22 oktober 2024, heeft de verdachte bij de politie alsnog een bekennende verklaring afgelegd ten aanzien van het bestaan van de seksuele relatie en enkele tenlastegelegde seksuele handelingen, waaronder het betasten van de vagina van aangeefster en het zijn tong en penis brengen in haar vagina, gedurende de tijd dat aangeefster minderjarig was. De verdachte heeft verder verklaard dat hij met aangeefster, vanaf aangeefsters 17e levensjaar (hij was toen zelf 45 à 46 jaar oud), een seksuele relatie heeft gehad die circa 4 jaar heeft geduurd. Aangeefster was een oud-leerling van de rijschool van hem en zij hebben na het behalen van haar rijbewijs contact gehouden, hetgeen is uitgegroeid tot een seksuele relatie. Volgens de verdachte hebben zij, de verdachte en aangeefster, in de periode dat aangeefster 17 jaar was, in totaal 2 of 3 keer geslachtsgemeenschap gehad. Volgens de verdachte was er sprake van wederzijdse verliefdheid en is er in de relatie nooit sprake geweest van dwang, was aangeefster vrij om te gaan en staan waar ze wilde en vrij om contact te hebben met wie ze wilde. Volgens de verdachte zag aangeefster hem als de man waarbij ze op haar gemak was, die naar haar luisterde en met adviezen kwam. Aangeefster kon de verdachte alles vertellen, durfde alles te vertellen en vertelde alles, aldus de verdachte. Het feit dat aangeefster in GGzE [GGZ] verbleef, kwam doordat zij nergens anders terechtkon. De verdachte wist dat aangeefster een eetstoornis had en zichzelf in haar armen sneed, maar dit laatste was volgens de verdachte een vorm van aandachttrekkerij. De verdachte heeft aangeefsters beperkingen nooit gezien; hij zag haar als een normaal en volwaardig persoon. Naar eigen zeggen heeft hij geen misbruik gemaakt van een kwetsbaar meisje dat in een instelling verbleef en was zij ten tijde van het tenlastegelegde bij machte om te zeggen dat zij geen geslachtsgemeenschap met hem zou willen hebben. De geslachtsgemeenschap was volgens de verdachte met wederzijdse goedkeuring.
Tot slot blijkt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dat de verdachte op de hoogte was van de leeftijd van aangeefster en aldus van het tussen hen bestaande leeftijdsverschil en voorts dat hij op de hoogte was van de situatie waarin aangeefster zich bevond en de problemen die zij had.
Juridisch kader
Aan de verdachte is het delict van artikel 248a (oud) van het Wetboek van Strafrecht tenlastegelegd, te weten: een minderjarige opzettelijk bewegen tot het plegen/dulden van ontuchtige handelingen, of kort gezegd: seksuele verleiding van een minderjarige.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1881) blijkt ten aanzien van voornoemd wetsartikel dat “
indien de telastlegging is toegesneden op hetdoor misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen tot (onderstreept door Hof)het plegen van ontuchtige handelingen of het dulden van zodanige handelingen van de verdachte, het opzettelijk bewegen niet bewezenverklaard kan worden indien aannemelijk wordt dat – ook al had de verdachte feitelijk zodanig overwicht – hij zich er niet van bewust was dat dit overwicht (mede) van invloed was op het door de betreffende persoon plegen of dulden van ontuchtige handelingen”.
Gelet op het voorgaande is in het onderhavige geval vereist dat er bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, dat hij zich bewust was van dit overwicht
endat de verdachte zich ervan bewust was dat juist dit overwicht er (mede) toe heeft geleid dat aangeefster de ontuchtige handelingen met hem heeft gepleegd of geduld.
Het oordeel van het hof
Gelet op de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 2019 en de daaruit voortvloeiende vereisten voor een veroordeling ter zake van overtreding van artikel 248a (oud) van het Wetboek van Strafrecht in het geval er sprake is van misbruik van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht stelt het hof vast dat de verdachte ontuchtige handelingen heeft begaan met de destijds nog minderjarige aangeefster; ontuchtige handelingen die in die periode in ieder geval hebben bestaan uit het betasten van de vagina, het beffen en vaginale geslachtsgemeenschap. Voorts stelt het hof vast dat er ten tijde van het tenlastegelegde sprake is geweest van een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht van de verdachte op aangeefster, bestaande uit het aanzienlijke leeftijdsverschil tussen de verdachte en aangeefster, het feit dat aangeefster kwetsbaar was alsmede dat aangeefster de verdachte naar eigen zeggen als vertrouwenspersoon zag. Tevens stelt het hof vast dat de verdachte zich bewust was van voornoemd overwicht.
Echter, gelet op het feit dat de verdachte heeft verklaard dat hij verliefd was op aangeefster, aangeefster zelf onder andere heeft verklaard dat de verdachte in die tijd de belangrijkste persoon in haar leven alsook haar reddende engel was, de seksuele relatie tussen verdachte en aangeefster nadat zij meerderjarig was nog zo’n 3,5 jaar heeft voortgeduurd en zij samen omschreven worden als ‘stel’/verliefden – heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat de verdachte zich ervan bewust was dat dit uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht er (mede) toe heeft geleid dat aangeefster de ontuchtige handelingen met hem heeft gepleegd of van hem heeft geduld. Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte niet door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, en ook niet door misleiding, aangeefster heeft bewogen tot ontuchtige handelingen als tenlastegelegd.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verdachte vrijspreken van het aan hem tenlastegelegde.
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
De benadeelde partij [aangeefster] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces tegen de verdachte gevoegd met een vordering, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van
€ 26.892,44, bestaande uit € 24.125,44 aan materiële schadevergoeding en € 2.767,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van
€ 2.788,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Nu aan verdachte ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [aangeefster] in haar vordering niet worden ontvangen. Het hof zal beslissen over de kosten als na te melden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Verklaart de benadeelde partij [aangeefster] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. G.J. Schiffers, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. Koop, griffier,
en op 27 januari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.