ECLI:NL:GHSHE:2025:1550

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
20-002212-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor moord met betrekking tot echtgenote, waarbij de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar wordt verklaard

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de veroordeling van de verdachte voor de moord op zijn echtgenote. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de verdachte op 26 juli 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaren, met aftrek van voorarrest. De verdachte had in eerste aanleg een gevangenisstraf gekregen, maar het hof heeft de gevangenisstraf in hoger beroep verlaagd naar 16 jaren, omdat de redelijke termijn van de procedure was overschreden. De verdachte had in hoger beroep een vordering tot vrijspraak ingediend, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de partiële vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 15.202,39, bestaande uit materiële en immateriële schade, en heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter compensatie van de schade aan het slachtoffer. De verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar verklaard, wat invloed had op de strafoplegging. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de strafoplegging overgenomen, maar heeft enkele aanpassingen gemaakt in de bewijsvoering en de overwegingen met betrekking tot de toerekenbaarheid van de verdachte. De zaak is complex door de psychische toestand van de verdachte en de omstandigheden rondom de moord, wat heeft geleid tot een zorgvuldige afweging door het hof.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002212-23
Uitspraak : 5 juni 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 juli 2023, parketnummer 02-155660-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 02-041354-20, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
thans verblijvende in [naam PI] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf afgewezen.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 15.125,39, waarvan € 125,39 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 augustus 2021 ter zake van de materiële schade en 13 juni 2021 ter zake van de immateriële schade, Tevens heeft de rechtbank ten aanzien van het toegewezen bedrag de schadevergoedings-maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgelegd en de verdachte veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij. De benadeelde partij is door de rechtbank in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft daarbij bepaald dat de benadeelde partij in zoverre de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte partieel vrijgesproken van het tenlastegelegde, voor zover het betreft dat hij ‘met (kracht)in/op/tegen het gezicht en/of op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] (heeft) geslagen en/of gestompt, ten gevolge waarvan [slachtoffer] op 15 juni 2021 is overleden’. Naar het oordeel van het hof betreft dit onderdeel van de tenlastelegging een beschermde vrijspraak. Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen voornoemde partiële vrijspraak. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte derhalve niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met aanvulling van het bewijs, doch met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde moord een gevangenisstraf zal opleggen van 17 jaren, met aftrek van voorarrest.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de verhoging van de vordering voor wat betreft affectieschade niet is toegestaan en dat de vordering voor het overige overeenkomstig de beslissing van de rechtbank kan worden toegewezen.
De raadsman heeft op de gronden zoals neergelegd in zijn ter terechtzitting overgelegde
pleitnota primair integrale vrijspraak en subsidiair vrijspraak van de primair tenlastegelegde moord bepleit. Voorts heeft de raadsman het hof verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de, volgens de verdediging, sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Bijgevolg komen de daarmee samenhangende overwegingen te vervallen en zullen deze in het geheel worden vervangen, op de wijze zoals hierna is vermeld.
Voorts zal het hof, al dan niet naar aanleiding van verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, de overwegingen met betrekking tot de bewijsvoering, de strafbaarheid van de verdachte en de strafoplegging als volgt aanvullen c.q. verbeteren.
a.
verbetering van de bewijsvoering
Onder het kopje ‘
Besluit om te doden en tijd om te beraden’ wordt de laatste alinea (p. 5 van het vonnis waarvan beroep) vervangen door:
Evenals de rechtbank ziet het hof dat er contra-indicaties zijn voor het bewezen verklaren van de voorbedachte raad. Er is weliswaar sprake van een relatief korte tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering daarvan, maar gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof met de rechtbank van oordeel dat dit niet in de weg staat aan het aannemen van voorbedachte raad. Er was immers gelegenheid tot beraad toen getuige [getuige 1] de verdachte bij de voordeur aansprak vóór de uitvoering van zijn besluit en toen getuige [getuige 2] de verdachte gedurende de uitvoering van zijn besluit meerdere malen aanriep om te stoppen met zijn handelingen.
aanvulling van de bewijsoverwegingen
De raadsman heeft zich, op de gronden zoals vermeld in zijn pleitnota, ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het door [getuige 2] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen niet als betrouwbaar bewijs gebezigd kan worden voor de tenlastegelegde voorbedachte raad en dat de verdachte mede daarom vrijgesproken dient te worden van de tenlastegelegde moord op zijn echtgenote.
Het hof overweegt als volgt.
Er is geen wettelijk voorschrift dat verbiedt dat een politieagent die buiten zijn diensturen waarnemingen doet van een strafbaar feit deze waarnemingen vastlegt in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen en dat een dergelijk proces-verbaal als zodanig gebezigd wordt voor de bewijsconstructie. Het hof ziet ook geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door [getuige 2] in het proces-verbaal op pagina 24 van het politiedossier opgenomen verklaring. Dat [getuige 2] in enige familiebetrekking stond tot het slachtoffer, dat blijkens [getuige 2] verklaring bij de raadsheer-commissaris [beschrijving familiebetrekking] , vormt zo’n reden niet.
Het hof verwerpt in zoverre het verweer van de raadsman.
In hetgeen de raadsman overigens heeft aangevoerd met betrekking tot het opzet van de verdachte en de voorbedachte raad ziet het hof geen reden om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. In zoverre behoeft het verweer naar het oordeel van het hof geen nadere bespreking c.q. vindt dit zijn weerlegging in de overwegingen van de rechtbank en de door haar gebezigde bewijsmiddelen.
Verbetering en aanvulling van de overweging met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte
In de onderhavige zaak is een aantal rapportages uitgebracht met betrekking tot de persoon van de verdachte, te weten:
- een rapport d.d. 12 maart 2022, opgesteld door H.L.C. Morre, psychiater, in samenwerking met R. Bansradj, psychiater in opleiding,
- een rapport d.d. 23 november 2021 van J.C.L.M. Duijkers, klinisch psycholoog en R. van Helvoirt, Gz-psycholoog,
en, naar aanleiding van de “Rapportage aanvullend psychiatrisch-farmacologisch onderzoek” uitgebracht door prof. dr. R.J. Verkes, psychiater en J.J.E. Rovers, arts in opleiding tot psychiater:
- een aanvullende rapportage van H.L.C. Morre, psychiater d.d. 12 oktober 2022, en
- een aanvullend schrijven van dr. J. Duijkers d.d. 30 augustus 2022.
De verdachte en zijn raadsman hebben ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 mei 2025 te kennen gegeven dat zij ermee instemmen dat bij de beoordeling van de zaak gebruik wordt gemaakt van de voormelde deskundigenrapporten.
Uit de voormelde rapportages komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met dwangmatige, narcistische en borderline kenmerken, welke stoornis ook aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde.
De deskundigen hebben gelet op voormelde persoonlijkheidsstoornis geadviseerd de verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen. Morre en Duikers hebben, gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg, hun conclusies zoals neergelegd in voormelde rapportages ten aanzien van de toerekenbaarheid aan de verdachte, niet gewijzigd.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het hof, op de gronden zoals neergelegd in zijn pleitnota, verzocht om tot het oordeel te komen dat sprake is van
sterkverminderde toerekeningsvatbaarheid.
De raadsman heeft daarbij opgemerkt dat de gedragsdeskundigen onvoldoende rekening hebben gehouden met de toegenomen spanningen in het steeds slechter wordend huwelijk tussen de verdachte en het slachtoffer, met de door de verdachte gebruikte medicatie en met de trigger in de vorm van grievende uitlatingen van het slachtoffer op de dag van het tenlastegelegde.
In verband met de medicatie heeft de raadsman verwezen naar de Rapportage aanvullend psychiatrisch-farmacologisch onderzoek uitgebracht door prof. dr. R.J. Verkes, psychiater en J.J.E. Rovers, arts in opleiding tot psychiater.
Het hof overweegt als volgt.
Nog daargelaten dat de door de raadsman verzochte kwalificatie ‘sterk verminderd toerekeningsvatbaar’ in het kader van de bepaling van de toerekenbaarheid reeds geruime tijd niet meer wordt gehanteerd (zie hiervoor de Richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken van 2012), ziet het hof in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de conclusies van de deskundigen Morre en Duijkers dienaangaande. Zij hebben die conclusies bij hun verhoor ter terechtzitting in eerste aanleg, waar onder meer de conflictueuze relatie, de “trigger”-uitlatingen van het slachtoffer en de medicatie uitgebreid besproken zijn, gehandhaafd.
Uit de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pagina’s van het patiëntendossier van de verdachte (p. 370) blijkt dat de dosis paroxetine door [arts van verdachte] , op 1 juni 2021 is verhoogd, hetgeen ook overeenkomt met de informatie die de verdachte tijdens het voorgeleidingsconsult op 17 juni 2021 heeft verstrekt. Daarin wordt overigens niet vermeld dat hij na twee dagen met de verhoogde dosering zou zijn gestopt.
De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: “I
k had een gesprek met de dokter en heb toen gezegd dat ik me een paar dagen vrolijker wilde voelen. De paroxetine werd dus verhoogd. Na de tweede dag werd ik ontzettend misselijk en duizelig. Daarom ben ik ermee gestopt, Het gesprek met de dokter was op de vrijdag of donderdag vóór de zondag dat het gebeurde.”Het voorgaande zou betekenen dat dit gesprek met de dokter op 10 of 11 juni 2021 zou hebben plaatsgevonden. Deze data stroken niet met de door de verdediging overgelegde informatie uit het patiëntendossier van de verdachte.
Gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte omtrent het gebruik van de door de psychiater voorgeschreven verhoogde dosis paroxetine kan niet met zekerheid worden vastgesteld óf verdachte deze verhoogde dosering heeft gebruikt, en zo ja, wanneer hij deze verhoogde dosering is gaan innemen en hoelang hij deze heeft ingenomen. De daaromtrent door (de inmiddels overleden) getuige [getuige 3] afgelegde (de auditu) verklaring, acht het hof onvoldoende om ten aanzien van dit punt tot een (onderbouwde) vaststelling te komen.
Gelet hierop ziet het hof, anders dan door de raadsman bepleit, geen aanleiding om bij de beoordeling van de toerekenbaarheid te betrekken dat de verdachte onder invloed van de eventuele gevolgen van een verhoogde dosis paroxetine heeft gehandeld.
Evenmin ziet het hof aanleiding om de conclusies van de deskundigen terzijde te schuiven omdat zij bij de beoordeling van de toerekenbaarheid van de verdachte geen rekening hebben gehouden met zijn alcoholgebruik. Ook in de overige door de raadsman genoemde omstandigheden ziet het hof daartoe geen reden.
Het hof volgt dan ook de conclusies van de deskundigen Morre en Duijkers en neemt deze over. Het hof acht derhalve de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van het bewezenverklaarde feit.
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Verbetering van de overwegingen met betrekking tot de strafoplegging
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de strafoplegging en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat de overwegingen onder het kopje ‘
Persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden’(pagina 7 van het vonnis) naar het oordeel van het hof enige aanpassing behoeven. In verband met de leesbaarheid worden hierna de betreffende overwegingen van de rechtbank integraal (cursief) weergegeven, met daarin de wijzigingen die het hof wenselijk acht zichtbaar gemaakt door de verwijderde tekst door te halen en de toegevoegde tekst niet te cursiveren.
Persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft op zitting aan verdachte voorgehouden dat hij bij zijn politieverhoor op 15 juni 2021 heeft gezegd: “Ik ben iemand die niet tegen onrecht kan. Stel dat het nu goed komt met [slachtoffer] , komt zij er weer mee weg en ik niet.”. Op de vraag of verdachte hiermee bedoelde dat het onrechtvaardig zou zijn dat zijn vrouw zou blijven leven en hij dan toch gedetineerd zou blijven zitten, heeft verdachte verklaard dat die opmerking inderdaad zo moet worden gelezen. Deze uitlating getuigt naar het oordeel van de rechtbank van grove minachting van [slachtoffer] . Verdachte heeft daarmee kort na zijn meedogenloze daad geen enkele vorm van spijt of berouw laten zien.
De rechtbank constateert dat verdachte ook tot op de dag van de zitting geen enkel teken van spijt of wroeging heeft getoond. Daarnaast heeft verdachte twee jaar lang geen inzicht getoond in de ernst van zijn handelen en heeft hij geen echte verantwoordelijkheid genomen voor de moord op [slachtoffer] .Op zitting is hij niet verder gekomen dan in zijn laatste woord te zeggen dat hij betreurt wat er toen is gebeurd: het had nooit mogen gebeuren met deze afloop en daarvoor biedt hij zijn verontschuldiging aan voor de nabestaanden. Een oprechte spijtbetuiging vanuit het nemen van verantwoordelijkheid hoort de rechtbank daar niet in.
De nabestaanden hebben in hun slachtofferverklaringen erop gewezen dat verdachte manipulatief is en dat zij bang zijn dat verdachte zijn straf gaat ontlopen. Ook de rechtbank heeft gemerkt dat verdachte manipulatief is en dat hij tot op het laatste moment onder zijn verantwoordelijkheid probeerde uit te komen. Tot en met de zitting heeft hij volgehouden dat het incident van 13 juni 2021 een zwart gat voor hem is. De rechtbank heeft eerder in dit vonnis al overwogen dat zij die verklaring niet gelooft. Verdachte heeft vervolgens op zitting geprobeerd de rechtbank en de drie aanwezige deskundigen alsnog op het verkeerde been te zetten door plotseling te verklaren dat hij op de dag van de moord een verhoogde dosis paroxetine zou hebben ingenomen. Uit het voorgeleidingsconsult blijkt echter dat de dosis paroxetine drie weken vóór de moord is verhoogden dat verdachte deze verhoogdedosismaar twee dagen heeft geslikt. Ook bij zowel de politie als de rapporterende psychiater en psycholoog heeft hij hierover eerder met geen woord gerept. De rechtbank kan zijn verklaring op zitting dan ook niet anders zien dan als een ultieme poging om onder zijn verantwoordelijkheid uit te komen.Het hof overweegt daarbij nog dat de op (dinsdag) 1 juni voorgeschreven dosis in geval van directe levering al op 3 of 4 juni is gestopt, of, bij levering door de apotheek op vrijdag 4 juni, al op 6 of 7 juni is gestopt, waarna het effect meteen afneemt.
Bij de strafoplegging wordt tevens rekening gehouden met het advies van de voormelde deskundigen om de verdachte het bewezenverklaarde in verminderde mate toe te rekenen.
Net als de officier van justitie en de raadsman neemt de rechtbank het advies uit de rapportages van psychiater Morre en psycholoog Duijkers over. Zij hebben hun conclusies op zitting helder toegelicht.
Bij verdachte is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met dwangmatige, narcistische en borderline kenmerken. Deze stoornis was ook aanwezig ten tijde van het bewezenverklaarde dat daarom in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen is.
Anders dan de raadsman ziet de rechtbank de 67-jarige leeftijd van verdachte niet als een strafverminderende omstandigheid. Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat de redelijke termijn enigszins is overschreden, maar zij zal volstaan met de enkele constatering daarvan.
aanvullende strafoverweging
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep overweegt het hof met betrekking tot de strafoplegging als volgt.
De nabestaanden van het slachtoffer hebben ter terechtzitting in hoger beroep op indringende wijze verklaard over de gevolgen die het handelen van de verdachte op hen heeft gehad. Zij moeten door toedoen van de verdachte verder leven zonder hun moeder c.q. (schoon)zus in hun midden. Hetgeen is gebeurd op 13 juni 2021 heeft ook op de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , zo blijkt uit het dossier, een diepe indruk gemaakt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar in woorden zijn spijt betuigd, doch op generlei wijze is gebleken dat de verdachte oprecht verantwoordelijkheid neemt voor zijn daad.
Gelet op de ernst van het feit en de straffen die hiervoor doorgaans worden opgelegd, acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop.
Namens verdachte is op 28 juli 2023 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 5 juni 2025 - en derhalve niet binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep - arrest wijst. Van bijzondere omstandigheden die in dit geval de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is het hof niet gebleken. Het hof stelt vast dat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, van bijna 7 maanden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest, zoals door de rechtbank opgelegd. De beslissing van de rechtbank met betrekking tot de opgelegde gevangenisstraf wordt derhalve in die zin bevestigd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Namens de benadeelde partij [benadeelde] is in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.166,56, waarvan € 8.166,56 bestaande uit materiële schade en € 15.000,00 (minus het voorschot van het Schadefonds geweldsmisdrijven ad € 5.000,00) bestaande uit immateriële schade (affectieschade).
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van
€ 15.125,39, waarvan € 125,39 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 augustus 2021 ter zake van de materiële schade en 13 juni 2021 ter zake van de immateriële schade, steeds tot aan de dag der voldoening. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, waarbij is bepaald dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
In hoger beroep is namens de benadeelde partij op 20 mei 2025 door mr. P. Grijpstra een gewijzigde vordering tot schadevergoeding ingediend. Daarbij is te kennen gegeven dat niet langer vergoeding van de schadeposten ‘gederfde inkomsten’ en ‘reiskosten in verband met de strafzaak’ wordt gevorderd.
De thans voorliggende vordering bevat de volgende schadeposten:
materiële schade
kosten uitstel lijkbezorging € 45,79
kleding overleden slachtoffer t.b.v. opbaring uitvaart € 39,98
reiskosten in het kader van het overlijdensschade
€ 116,12
€ 202,39
immateriële schade
affectie schade € 17.500,00
voorschot schadefonds geweldsmisdrijven -
€ 5.000,00
gevorderde immateriële schade € 12.500,00
Totale gevorderde schade: € 12.702,39
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof. De vordering is derhalve niet inhoudelijk betwist.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 202,39 ter zake van materiële schade. Deze schadeposten zijn niet betwist en het gerechtshof acht die schade - gelet op de onderbouwing daarvan - niet onredelijk of ongegrond. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade (affectieschade)
In eerste aanleg is namens de benadeelde partij een schadevergoedingsformulier ingediend waarin wordt vermeld dat een bedrag van € 15.000,00 ter zake van affectieschade wordt gevorderd. De van het Schadefonds geweldsmisdrijven verkregen uitkering ad
€ 5.000,00 is daarbij op de vordering in mindering gebracht. In hoger beroep is deze schadepost, onder verwijzing naar het Besluit vergoeding affectieschade, verhoogd naar
€ 17.500,00, waarbij eveneens de uitkering van het Schadefonds geweldsmisdrijven in mindering is gebracht, zodat resteert een bedrag van € 12.500,00.
Vooraleerst merkt het hof op dat een uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven een voorwaardelijke uitkering betreft, in die zin dat geen recht op uitkering bestaat als de schade op andere wijze wordt vergoed (zie artikel 6 van de Wet Schadefonds geweldsmisdrijven). Deze uitkering wordt aldus door het hof niet in mindering gebracht op de vordering. Het hof gaat er derhalve (evenals de rechtbank) van uit dat de vordering tot vergoeding van affectieschade in eerste aanleg € 15.000,00 bedroeg en in hoger beroep verhoogd is naar € 17.500,00.
Het hof stelt voorop dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de hoger beroepsfase. Ingevolge artikel 421, lid 3 Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279).
Gelet op het voorgaande zal het hof de benadeelde partij dan ook in dat gedeelte van de vordering, te weten ten aanzien van een bedrag van € 2.500,00, niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering in zoverre bij de burgerlijk rechter kan worden aangebracht.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij als zoon van het overleden slachtoffer valt onder de in artikel 6:108, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, limitatief opgesomde personen die als naasten van het slachtoffer recht hebben op vergoeding van affectieschade. Bij het instellen van de vordering tot vergoeding van deze immateriële schade is kennelijk aansluiting gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde bedragen. Deze vordering ter zake van affectieschade ad € 15.000,00 ligt gelet op het voorgaande voor toewijzing gereed.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag aan materiële en immateriële schade, totaal € 15.202,39, zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Beide kostenposten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 15.202,39. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf voormelde datum tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Het hof ziet geen aanleiding om een hogere schadevergoedingsmaatregel op te leggen, zoals namens de benadeelde is verzocht, te weten ter hoogte van de niet toegestane vermeerdering van de vordering in hoger beroep.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing tot partiële vrijspraak.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.202,39 (vijftienduizend tweehonderdtwee euro en negenendertig cent) bestaande uit € 202,39 (tweehonderdtwee euro en negenendertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.202,39 (vijftienduizend tweehonderdtwee euro en negenendertig cent) bestaande uit € 202,39 (tweehonderdtwee euro en negenendertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 111 (honderdelf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade en de immateriële schade op 13 juni 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene, voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. O.A.J.M. Lavrijssen, voorzitter,
mr. dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 5 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Grapperhaus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.