ECLI:NL:GHSHE:2025:1390

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
20-002763-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake witwassen en opiumwet overtredingen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1975, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en een geldboete van € 50.000,00, subsidiair 285 dagen hechtenis, voor meerdere feiten, waaronder witwassen en overtredingen van de Opiumwet. Het hof heeft vastgesteld dat er procesafspraken zijn gemaakt tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging, die zijn vastgelegd in een overeenkomst. Deze afspraken waren gericht op een efficiënte behandeling van de zaak en zijn besproken tijdens de zitting in hoger beroep op 6 mei 2025. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en de opgelegde straffen herzien. De rechtbank had de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen en andere strafbare feiten. Het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd naar 4,5 jaar en de geldboete gehandhaafd, met inachtneming van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. Het hof heeft ook de wettelijke voorschriften toegepast en de beslissing gegrond op relevante artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002763-23
Uitspraak : 20 mei 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 29 september 2023in de strafzaak met parketnummer 02-217096-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
thans verblijvende in [detentieadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1 primair);
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 2);
  • medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen, gelden en andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit (feit 3);
  • handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot munitie van de categorie III en met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd (feit 4), en
  • medeplegen van gewoontewitwassen (feit 5 primair),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en een geldboete van € 50.000,00, subsidiair 285 dagen hechtenis. Voorts heeft de rechtbank beslist omtrent de onder de verdachte inbeslaggenomen goederen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft, met het oog op de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeengekomen procesafspraken, gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, zal beslissen overeenkomstig de gemaakte procesafspraken.
De verdediging heeft in het verlengde van de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeengekomen procesafspraken geen verweren gevoerd tegen de bewezenverklaring, de kwalificaties, de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte en heeft zich geconformeerd aan de door de advocaat-generaal gevorderde straffen.
Procesafspraken
Het Openbaar Ministerie en de verdachte hebben als partijen onderling een overeenkomst gesloten waarin procesafspraken en een voorstel tot afdoening van deze strafzaak zijn opgenomen. Deze overeenkomst is op 27 januari 2025 gesloten en ondertekend door de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman van de verdachte.
Uit de overeenkomst blijkt dat de procesafspraken zijn gemaakt – kort gezegd – met het oog op een efficiënte behandeling van de onderhavige zaak.
De in voornoemde overeenkomst opgenomen procesafspraken luiden, voor zover in deze strafzaak van belang, als volgt:
‘De bewezenverklaring is, aldus het OM (conform de bewezenverklaring van de rechtbank) als volgt (…).
Het OM is met de rechtbank van oordeel dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten, in het bijzonder het ondermijnende karakter daarvan en het te beschermen belang van de volksgezondheid, geen ruimte laten voor een andere straf dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Verder is rekening gehouden met de justitiële documentatie van verdachte, artikel 63 Sr, alsmede met de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg.
(…)
In het kader van deze procesafspraken is overeengekomen dat het OM voor de feiten 1 t/m 5 zal eisen:
  • een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4,5 jaar;
  • betaling van een geldboete van € 50.000,-;
  • onttrekking aan het verkeer van het in het vonnis genoemde inbeslaggenomen voorwerp;
  • verbeurdverklaring van de in het vonnis genoemde inbeslaggenomen voorwerpen;
  • bewaring ten behoeve van de rechthebbenden van de voorwerpen waarvan in de brief van 16 juli 2021 is gezegd dat deze aan anderen toebehoren dan verdachte.
Afspraken in het kader van deze overeenkomst:
(…)
De verdachte:
  • verklaart aanwezig te zullen zijn bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, zodat het gerechtshof de gelegenheid heeft de verdachte vragen te stellen;
  • ziet af van het indienen van (nadere) onderzoekswensen;
  • zal geen bewijsverweren voeren;
  • zal zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekken. (…)’
In de overeenkomst is verder de volgende procesafspraak opgenomen:
‘Indien het gerechtshof in haar arrest niet wezenlijk afwijkt van de procesafspraken wordt het belang van het instellen van cassatie voor beide partijen in redelijkheid geacht te zijn vervallen’.
Het hof heeft geconstateerd dat in het afdoeningsvoorstel bij de overeengekomen geldboete geen vervangende hechtenis is opgenomen voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt. Op grond van artikel 24c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht beveelt de rechter bij de uitspraak waarbij een geldboete wordt opgelegd, voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Dit is een imperatief voorschrift, waarvan partijen niet bij overeenkomst kunnen afwijken. Het hof beschouwt dit dan ook als een kennelijke omissie in de overeenkomst en gaat ervan uit dat partijen niet hebben beoogd dat aan de verdachte een geldboete wordt opgelegd zonder vervangende hechtenis. Het hof zal de overeenkomst op dit punt dan ook verbeterd lezen.
Het hof zal de vervangende hechtenis overeenkomstig de gebruikelijke staffel bepalen op het na te melden aantal dagen. Nu de verdachte uitdrukkelijk heeft ingestemd met oplegging van een geldboete van € 50.000,00, gaat het hof ervan uit dat de verdachte geen enkel nadeel zal ondervinden van de door het hof te bepalen vervangende hechtenis. Noch de verdachte, noch het Openbaar Ministerie wordt derhalve in enig belang geschaad door deze verbeterde lezing van de overeenkomst. Van een wezenlijk ander oordeel over de strafoplegging door het hof is geen sprake, zodat er geen aanleiding bestaat om het onderzoek te heropenen om de zaak alsnog in volle omvang te behandelen.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 6 mei 2025 zijn, in aanwezigheid van de verdachte, de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal, door het hof de tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte gesloten overeenkomst, de daarin opgenomen procesafspraken en het afdoeningsvoorstel uitvoerig aan de orde gesteld en met beide partijen besproken. Daarbij heeft het hof de verdachte onder meer bevraagd op diens vrijwilligheid bij de totstandkoming van de in de overeenkomst opgenomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel en zijn bewustheid (van de rechtsgevolgen) van die procesafspraken, in het bijzonder de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
Het hof merkt in dit verband nog op dat de in de overeenkomst opgenomen procesafspraak om af te zien van het instellen van cassatie als het hof de procesafspraken volgt niet rechtsgeldig is en dat partijen dus wel het recht hebben om dat rechtsmiddel in te stellen.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de verdachte, die was voorzien van rechtsbijstand, vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige conclusie om aan de tussen hem en het Openbaar Ministerie overeengekomen procesafspraken inclusief het afdoeningsvoorstel mee te werken.
Naar het oordeel van het hof passen de overeengekomen procesafspraken derhalve binnen het door de Hoge Raad geschetste kader hieromtrent (zie Hoge Raad 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252). Het hof zal de overeengekomen procesafspraken betrekken bij de beantwoording van de vraagpunten op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, en met verbetering van de kwalificatie van feit 5 en de toegepaste wetsartikelen.
De rechtbank heeft onder feit 5 primair, kort gezegd, bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt en dit feit als volgt gekwalificeerd:
Medeplegen van gewoontewitwassen.
Gelet op hetgeen door de rechtbank is bewezenverklaard – welke bewezenverklaring door het hof wordt bevestigd – wordt het onder 5 bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als:

Medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Gezien de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die mede onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn.
Nu de bewezenverklaarde gedragingen door de verdachte zijn begaan uit geldelijk gewin, acht het hof oplegging van de genoemde geldboete, waarbij de verdachte in zijn financiële positie wordt geraakt, passend en geboden naast voormelde onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Met inachtneming van het bovenstaande kan het hof zich vinden in de strafeis van de advocaat-generaal zoals deze ook in de procesafspraken is opgenomen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet, de artikelen 23, 24, 24c, 33, 33a, 47, 57, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging (met verbetering van de kwalificatie van feit 5) en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
285 (tweehonderdvijfentachtig) dagen hechtenis;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. Y. van Setten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 20 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.