ECLI:NL:GHSHE:2025:1350

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
200.347.897_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op omgang tussen een vader en zijn minderjarige kind in het kader van een hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, is de vader in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin hem het recht op omgang met zijn minderjarige kind werd ontzegd. De vader, woonachtig in België, heeft verzocht om de beschikking te vernietigen en een omgangsregeling vast te stellen. De moeder, ook woonachtig in België, heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking. De minderjarige, geboren in 2014, is in de procedure vertegenwoordigd door de Raad voor de Kinderbescherming. Tijdens de mondelinge behandeling is de situatie van de minderjarige besproken, waarbij de raad heeft geadviseerd dat omgang met de vader niet in het belang van het kind is, gezien de trauma's die het kind heeft opgelopen. Het hof heeft vastgesteld dat de vader onvoldoende oog heeft voor de belangen van de minderjarige en dat omgang met de vader ernstige nadelen zou opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van het kind. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de vader afgewezen, met de overweging dat de minderjarige momenteel niet klaar is voor contact met de vader. De ouders zijn wel aangemoedigd om samen te werken aan de ontwikkeling van de minderjarige, met ondersteuning van de gemeente.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 mei 2025
Zaaknummer: 200.347.897/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/290557 / FA RK 21-1310
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.M. Gijzen,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], hierna te noemen [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (België).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht , van 23 augustus 2024 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 november 2024 heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, met verbetering en of aanvulling van gronden, voor zover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, het oorspronkelijke zelfstandige verzoek van de vader alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 januari 2025, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling dan wel verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 maart 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 28 februari 2025. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het procesdossier in eerste aanleg;
- het V6-formulier met bijlage namens de vader, ingekomen ter griffie op 19 februari 2025.
2.4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof medegedeeld de productie die namens de vader is overgelegd bij V6-formulier en ingekomen ter griffie op 19 februari 2025, met uitzondering van de tweede pagina afkomstig van zijn werkgever, buiten beschouwing te laten. Deze productie is een eigen relaas van de vader en derhalve geen productie. Het ligt op de weg van de raadsman het schriftelijk standpunt van de vader in het beroepschrift te verwerken.

3.De beoordeling

IPR
3.1.
De zaak heeft een internationaal karakter omdat de vader woonachtig is in België en [minderjarige] in België is geboren. De moeder en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit. De vader heeft de Belgische nationaliteit.
Rechtsmacht
3.1.1.
Het hof zal de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordelen op grond van artikel 8 lid 1 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis). Deze verordening is weliswaar op 1 augustus 2022 vervangen door Verordening (EU) nr. 2019/1111 (Brussel II-ter), maar ingevolge artikel 100 lid 2 van Brussel II-ter blijft Brussel II-bis van toepassing op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld voor 1 augustus 2022. Het inleidend verzoekschrift is ingediend voor 1 augustus 2022, namelijk op 6 april 2021. Op grond van de hoofdregel van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig werd gemaakt. Het hof zal daarom moeten beoordelen in welke lidstaat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had op het moment van de procesinleiding. Omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op dat moment in Nederland was (en nog steeds is), is de Nederlandse rechter bevoegd.
Toepasselijk recht
3.1.2.
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is. Ook het hof zal daarom uitgaan van toepasselijkheid van Nederlands recht (vgl. HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).
Feiten
3.2.
Uit de inmiddels beëindigde relatie tussen de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
3.3.
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling [plaats] , Sectie
Familie- en Jeugd van 19 februari 2020 is het gezamenlijk gezag beëindigd en is aan de
moeder het eenhoofdig gezag toegekend. [minderjarige] woont bij de moeder.
3.4.
Bij arrest van het Hof van beroep Antwerpen van 10 juli 2020 is voorlopig, in afwachting van de resultaten van een sociale studie, omgang tussen de vader en [minderjarige] bepaald waarbij [minderjarige] éénmaal per veertien dagen in de oneven weken op zaterdag van 10.00 tot 18.00 uur bij de vader verblijft en waarbij de vader voor het vervoer zal zorgen.
3.5.
Bij arrest van 24 november 2020 heeft het Hof van beroep Antwerpen bepaald dat
onbegeleide omgang niet in het belang van [minderjarige] is en dat de omgang tussen [minderjarige] en de vader
dient plaats te vinden in de bezoekruimte van [instantie] in [plaats] onder regie van [instantie] .
3.6.
Bij vonnis van 4 december 2020 van deze rechtbank is vader o.a. een contactverbod van twee jaar opgelegd inhoudende dat hij gedurende twee jaar op geen enkele wijze - direct of indirect - contact mag opnemen of zoeken met de moeder noch zich mag ophouden in [adres] te [woonplaats moeder] .
3.7.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank de omgangsregeling, zoals bepaald in het arrest van het Hof van beroep Antwerpen van
24 november 2020 gewijzigd, in die zin dat aan de vader de omgang met [minderjarige] tijdelijk wordt ontzegd en het zelfstandig verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling wordt afgewezen.
3.8.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.9.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat ondanks de positieve ontwikkelingen van beide ouders, contact tussen [minderjarige] en de vader niet in het belang van [minderjarige] is. De vader heeft hard aan zichzelf gewerkt en zijn leven op de rit. [minderjarige] heeft al vijf jaar geen contact met zijn vader. Hoe langer er geen contact is, hoe groter de schade is en hoe moeilijker het wordt om de band tussen de vader en [minderjarige] tot stand te brengen. Het is essentieel voor de gezonde ontwikkeling van [minderjarige] dat hij zowel contact heeft met zijn vader als zijn moeder. Het is belangrijk dat [minderjarige] zijn vader kan ontmoeten en een relatie met hem kan opbouwen. Dit kan hem helpen zijn trauma’s te verwerken.
3.10.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Ten onrechte stelt de vader dat het essentieel is voor een gezonde ontwikkeling van [minderjarige] dat hij zowel contact heeft met zijn vader als zijn moeder. De rechtbank heeft de omgang op de juiste gronden tijdelijk ontzegd. De vader gaat ten onrechte voorbij aan het raadsrapport en raadsadvies waarbij de raad concludeert dat een omgangsregeling met de vader niet in het belang is van [minderjarige] . [minderjarige] is een jong en kwetsbaar kind dat al veel heeft meegemaakt. Hij is zodanig getraumatiseerd dat hij hier in zijn dagelijks leven last van ervaart. [minderjarige] heeft meer meegekregen van de situatie tussen de vader en de moeder dan de moeder aanvankelijk dacht. [minderjarige] is extreem bang voor de vader en om met hem in contact te komen. Deze situatie is tot op heden niet veranderd. Het is evident, en dit blijkt ook uit het rapport en advies van de raad, dat [minderjarige] de tijd en ruimte dient te krijgen om aan zijn trauma’s te werken. Op dit moment is [minderjarige] er nog niet klaar voor om zijn vader te ontmoeten. Sinds november 2023 heeft [minderjarige] een keer per week PMT. Op korte termijn wordt de therapie uitgebreid met EMDR. Niet duidelijk is hoe lang het EMDR-traject zal duren. [minderjarige] heeft moeite om mee te komen op school en de vraag is of hij dit jaar overgaat naar de volgende klas. Hij wordt getest op dyslexie. Iedere drie maanden is er overleg met school, de gemeente en de therapeut van [minderjarige] over de voortgang van [minderjarige] .
De vader heeft onvoldoende oog voor de belangen van [minderjarige] en wenst zijn eigen belangen te laten prevaleren boven die van [minderjarige] . Er is geen sprake van een wijziging van omstandigheden en het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling dient te worden afgewezen.
Raad
3.11.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende geadviseerd.
Het standpunt van de raad ten aanzien van de omgang met de vader is niet gewijzigd. Hoewel de raad begrip heeft voor de wens van de vader tot contactherstel met [minderjarige] , is [minderjarige] zelf nog steeds niet zo ver om contact te hebben met zijn vader. Belangrijk is dat [minderjarige] de behandeling krijgt die hij nodig heeft om zijn trauma’s te verwerken. Het is in het belang van [minderjarige] dat de vader de omgang wordt ontzegd en het verzoek van de vader wordt afgewezen.
De raad adviseert de ouders wel om te kijken of het mogelijk is de vader mee te nemen in het proces dat [minderjarige] doorloopt. Gedacht kan worden aan een neutraal persoon via de gemeente die de vader hierover kan informeren en hierbij kan begeleiden.
Oordeel van het hof
3.12.
Het hof oordeelt als volgt.
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt het hof op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.12.2.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.12.3.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat de omgang met [minderjarige] aan de vader ontzegd moet worden, omdat omgang met de vader ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke ontwikkeling van [minderjarige] en in strijd is met zwaarwegende belangen van [minderjarige] . Voldaan is aan de ontzeggingsgronden van artikel 1:377a lid 3 sub a en d BW. Het hof licht dit hieronder toe.
3.12.4.
[minderjarige] heeft als kind veel meegemaakt en daardoor trauma opgelopen. [minderjarige] zit op dit moment midden in zijn behandeling voor zijn trauma door middel van PMT. EMDR wordt op korte termijn opgestart. Naast de behandelingen heeft [minderjarige] ook extra zorg nodig op school. De moeder heeft driemaandelijks overleg met de gemeente, de school en de therapeuten van [minderjarige] . Alle stappen die in het belang van [minderjarige] gezet moeten worden, worden nu gezet. Aan de zijde van [minderjarige] worden positieve ontwikkelingen gezien. Dat neemt niet weg dat [minderjarige] nog steeds erg kwetsbaar is. Het hof acht het niet in het belang van [minderjarige] om deze positieve ontwikkeling te doorbreken door het opstarten van omgang met de vader met alle onzekere gevolgen voor [minderjarige] van dien. Het hof heeft oog voor de stappen die de vader heeft gezet en de wens van de vader is invoelbaar. Als de moeder bereid is om de stap te zetten naar de gemeente voor hulp voor het geven van informatie over de ontwikkeling van [minderjarige] aan de vader en de vader openstaat voor eventuele psycho-educatie kan dat de ouders en daarmee [minderjarige] , mogelijk helpen voor de toekomst. Tijdens de mondeling behandeling in hoger beroep is dit advies van de raad besproken en beide ouders hebben de bereidheid uitgesproken hieraan medewerking te willen verlenen. Het hof gaat ervan uit dat de ouders dit verder zullen oppakken in het belang van [minderjarige] .
Afsluitende conclusie
3.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en het verzoek van de vader afwijzen.
Proceskosten
3.14.
Het hof zal de proceskosten in compenseren, gelet op de aard van de procedure.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht , van 23 augustus 2024;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, S.P.A. Wensink-Vergunst en F.M.E. Schulmer en is op 15 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.