ECLI:NL:GHSHE:2025:1280

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
200.343.520_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en dwangsom in familiezaken

In deze zaak, die op 8 mei 2025 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg inzake de zorgregeling voor haar minderjarige dochter, geboren in 2020. De moeder, die de Braziliaanse nationaliteit heeft, verzoekt om wijziging van de zorgregeling, zodat haar dochter in de oneven weken bij haar vader verblijft. De vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, verzoekt de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld om de moeder te verplichten mee te werken aan de zorgregeling, met een dwangsom van € 250,- per dag bij verzuim. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 maart 2025 zijn beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is. Het hof wijzigt de zorgregeling zodanig dat de vader de dochter op donderdag uit school ophaalt en de moeder haar op zondag weer ophaalt. Tevens wordt een dwangsom opgelegd aan de moeder voor het geval zij de zorgregeling niet naleeft. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 8 mei 2025
Zaaknummer: 200.343.520/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/305536 / FA RK 22-1957
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M.S. Nass,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.E.A. Hendrix.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], hierna te noemen: [minderjarige] ,
geboren op [geboortedatum] 2020 in [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 april 2024 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in principaal en incidenteel hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juli 2024, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarin de reguliere zorgregeling is gewijzigd in die zin dat [minderjarige] steeds in een cyclus van drie weken gedurende twee weken achtereenvolgend van vrijdag na schooltijd tot zondag 19.00 uur bij de vader verblijft en verzoekt alsnog rechtdoende de reguliere zorgregeling te wijzigen waarbij [minderjarige] in de oneven weken bij de vader is van vrijdag na school (wanneer de vader haar ophaalt) tot zondag 19.00 uur (wanneer de moeder haar ophaalt).
2.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder haar verzoek ten aanzien van de zorgregeling gewijzigd en verzocht primair een zorgregeling te bepalen waarbij [minderjarige] in de oneven weken bij de vader is van vrijdag na schooltijd tot zondag 19.00 uur waarbij de vader [minderjarige] ophaalt en thuisbrengt, en subsidiair een zorgregeling te bepalen waarbij [minderjarige] in de oneven weken bij de vader is van donderdag na schooltijd tot maandagochtend voor school waarbij de vader [minderjarige] ophaalt en thuisbrengt.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2024, heeft de vader verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen als zijnde onjuist, ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.1.
Tevens heeft de vader incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de beslissing onder r.o. 4.3.3. en 4.3.4. betreft en opnieuw te beschikken in die zin dat de moeder verplicht wordt mee te werken aan de bij deze beschikking te bepalen zorgregeling, dan wel de zorgregeling zoals vastgelegd bij bestreden beschikking, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat de moeder in verzuim blijft, met een maximum van € 25.000,-.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 maart 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het procesdossier in eerste aanleg;
  • een e-mailbericht met bijlage namens de raad, ingekomen ter griffie op 17 maart 2025.

3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
De moeder heeft de Braziliaanse nationaliteit. De vader en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit. Hieruit volgt dat de zaak een internationaal karakter heeft. Het hof zal de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordelen op grond van artikel 8 lid 1 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis). Deze verordening is weliswaar op 1 augustus 2022 vervangen door Verordening (EU) nr. 2019/1111 (Brussel II-ter), maar ingevolge artikel 100 lid 2 van Brussel II-ter blijft Brussel II-bis van toepassing op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld voor 1 augustus 2022. Het inleidend verzoekschrift is ingediend voor 1 augustus 2022, namelijk op 23 mei 2022. Op grond van de hoofdregel van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig werd gemaakt. [minderjarige] had op dat moment haar gewone verblijfplaats bij de moeder in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is.
3.2.
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is. Ook het hof zal daarom uitgaan van toepasselijkheid van Nederlands recht (vgl. HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).
3.3.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] . [minderjarige] is erkend door de vader. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] . [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende bepaald.
De rechtbank wijzigt de tussen de ouders overeengekomen reguliere regeling over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin dat [minderjarige] als volgt bij de ouders verblijft:
  • zolang [minderjarige] op vrijdag nog niet naar school gaat, verblijft zij steeds in een cyclus van drie weken gedurende twee weken achtereenvolgend van donderdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de vader en het derde weekend en de overige dagen bij de moeder, waarbij steeds geldt dat de moeder [minderjarige] op donderdag naar de vader brengt en de vader [minderjarige] op zondag naar de moeder brengt;
  • vanaf het moment dat [minderjarige] op vrijdag naar school gaat, verblijft zij steeds in
een cyclus van drie weken gedurende twee weken achtereenvolgend van vrijdag na schooltijd tot zondag 19.00 uur bij de vader en het derde weekend en de overige dagen bij de moeder, waarbij steeds geldt dat de vader [minderjarige] op vrijdag van school ophaalt en de moeder [minderjarige] op zondag bij de vader ophaalt;
waarbij verder het volgende geldt:
o [minderjarige] nuttigt haar avondeten bij de ouder bij wie zij op dat moment
verblijft voordat het verblijf gewisseld wordt;
o de vakantieregeling prevaleert boven de reguliere zorgregeling;
o de ouders regelen sportclubs en diplomazwemmen in hun eigen tijd, waarbij
de ouders onderling overleg hebben over de verdeling van de betreffende
sporten.
De rechtbank wijst het verzoek van de vader om te bepalen dat de moeder haar medewerking dient te verlenen op straffe van verbeurte van een dwangsom af.
3.5.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert het volgende aan.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van de zorgregeling onvoldoende rekening gehouden met het contact tussen [minderjarige] en haar twee halfzussen. [minderjarige] mist haar halfzussen. Verder is de vader onvoldoende in de gelegenheid om zo veel voor [minderjarige] te zorgen en schakelt hij structureel oppas in. Dit terwijl de moeder beschikbaar is en [minderjarige] meer bij haar halfzussen zou kunnen zijn. De moeder maakt zich zorgen over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader thuis en het medicijn- en/of drugsgebruik van de vader.
Vanwege financiële redenen is de moeder niet in staat om [minderjarige] naar de vader te brengen en hebben partijen afgesproken dat de vader sinds medio augustus 2024 [minderjarige] op de donderdagen bij de moeder thuis ophaalt en op de zondagen weer thuisbrengt. Het is geen onwil van de moeder maar onmacht.
Het opleggen van een dwangsom is niet nodig omdat de moeder de zorgregeling nakomt en het de verhoudingen tussen de ouders nog meer op scherp zet.
3.7.
De vader voert het volgende aan.
De vader heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het gewijzigde verzoek van de moeder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep en hij wil het halen en brengen van [minderjarige] bij helfte verdelen.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van de zorgregeling voldoende rekening gehouden met de halfzussen van [minderjarige] en het contact tussen hen. [minderjarige] kan doordeweeks en regelmatig in het weekend contact hebben met haar halfzussen ervan uitgaande dat de halfzussen, zoals de moeder heeft verklaard, in de even weken en weekenden bij de moeder verblijven. Anders dan de moeder stelt, is de vader voldoende in staat om voor [minderjarige] te zorgen in de weekenden dat zij bij hem is. De vader schakelt geen oppas in en de moeder heeft dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Ook heeft de raad geen zorgen over de veiligheid bij de vader. De moeder daarentegen houdt zich niet aan de vastgestelde zorgregeling en de vader dient tijdens de omgangsmomenten heen en weer te rijden omdat de moeder [minderjarige] niet naar de vader brengt, maar ook weigert haar op te halen bij de vader. De vader heeft besloten om [minderjarige] vanaf medio augustus 2024 op te halen en thuis te brengen omdat hij anders [minderjarige] niet ziet. Tijdens de breng- en haalmomenten is de moeder dikwijls niet bereikbaar en staat de vader voor de deur te wachten. De vader wil [minderjarige] daarom graag op donderdag op school ophalen in plaats van bij de moeder thuis. De vader heeft zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder thuis. [minderjarige] is vaak erg moe als zij bij de vader komt. [minderjarige] heeft geen eigen kamer maar slaapt in het bed bij de moeder. Ook school heeft zorgen geuit omdat [minderjarige] vaak niet op school is, te laat is, niet wordt opgehaald en er verwaarloosd uit ziet. De vader heeft vernomen dat de school een Veilig Thuis melding wil doen.
Gebleken is dat de vaststelling van een dwangsom ervoor zorgt dat de moeder de zorgregeling wel nakomt en om die reden dient alsnog een dwangsom te worden opgelegd.
3.8.
De raad adviseert het hof ten aanzien van de zorgregeling als volgt.
De raad maakt zich ernstige zorgen over [minderjarige] . [minderjarige] zit klem tussen beide ouders. De verstandhouding tussen de ouders is verstoord, de ouders wantrouwen elkaar en hebben moeite met het accepteren dat de opvoedsituaties van elkaar verschillen. Beide ouders uiten hun zorgen over de opvoedsituatie bij de ander. De raad heeft in het raadsrapport de ouders geadviseerd om een traject van ouderschapsreorganisatie te volgen. De ouders hebben dit niet opgepakt en tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders onvoldoende intrinsiek gemotiveerd zijn om deel te nemen aan hulpverlening. Vanwege de geschetste zorgen over en weer en de eigen zorgen van de raad mede naar aanleiding van het besprokene ter mondelinge behandeling, zal de raad ambtshalve een kindbeschermingsonderzoek opstarten.
Wat betreft de zorgregeling ziet de raad geen reden om deze te wijzigen ten aanzien van de duur en de frequentie en de omgang tussen de vader en [minderjarige] te beperken volgens het verzoek van de moeder. De raad blijft bij het eerder gegeven advies waarbij de raad ook rekening heeft gehouden met de halfzussen van [minderjarige] . De raad acht het wel van belang dat de vader [minderjarige] op de donderdagen uit school ophaalt en niet bij de moeder thuis zodat hij zelf contact heeft met school en kan zien wat [minderjarige] bezighoudt. Ook zal dit voor meer rust zorgen.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
Zorgregeling
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan het hof worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan het hof, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerder door de ouders getroffen regeling dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Het hof neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder haar verzoek gewijzigd. Namens de vader is tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen het gewijzigde verzoek. Aan het bezwaar van de vader wordt voorbij gegaan. Het is niet een dusdanige wijziging van het verzoek dat sprake is van strijd met de goede procesorde. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling voldoende gelegenheid gehad om te reageren op het gewijzigde verzoek en heeft ook van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het hof zal het gewijzigde verzoek van de moeder inhoudelijk beoordelen.
3.9.3.
Het hof ziet geen aanleiding om een wijziging in de zorgregeling aan te brengen ten aanzien van de duur en de frequentie, maar wel ten aanzien van de feitelijke uitvoering, overeenkomstig het advies van de raad. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de vader tijdens de omgangsmomenten [minderjarige] op de donderdagen uit school ophaalt en niet bij de moeder thuis zoals nu het geval is. Hierdoor is de vader betrokken bij school en is hij niet afhankelijk van de moeder of zij wel of niet thuis is en of de omgang wel of niet doorgaat. Bovendien wordt [minderjarige] dan niet blootgesteld aan de spanningen tussen de ouders. De moeder dient [minderjarige] op haar beurt op de zondagen om 19.00 uur op te halen bij de vader thuis. Niet gebleken althans onvoldoende onderbouwd is dat de moeder geen financiële middelen heeft om [minderjarige] op te halen. Ook acht het hof het van belang dat beide ouders een verantwoordelijkheid en een taak hebben in het halen en brengen van [minderjarige] .
3.9.4.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het ziet op het halen en brengen van [minderjarige] tijdens de reguliere zorgregeling wanneer [minderjarige] nog niet op de vrijdag naar school gaat en beslissen als hierna wordt vermeld. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat de reguliere zorgregeling zoals door de rechtbank bepaald vanaf het moment dat [minderjarige] op vrijdag naar school gaat, bekrachtigd wordt. Het verzoek van de moeder om deze beslissing te vernietigen wordt daarom afgewezen.
Dwangsommen
3.9.5.
De rechtbank heeft geen dwangsom opgelegd omdat de door de rechtbank vastgestelde gedetailleerde regeling weinig ruimte zou laten voor discussies tussen de ouders en de duidelijkheid schept die de ouders nodig hebben om zich structureel aan de geldende zorgregeling te houden. Gebleken is echter dat de moeder de zorgregeling niet nakomt en ook in het verleden vaak niet is nagekomen. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat ze [minderjarige] niet kan brengen of ophalen. Doordat de vader deze taken onverplicht op zich heeft genomen ziet hij zijn dochter nog, maar het hof verwacht niet dat de moeder zonder stok achter de deur [minderjarige] bij de vader gaat ophalen. Het hof ziet dan ook aanleiding om de moeder alsnog te veroordelen tot verbeurte van een aan de vader te betalen dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel voor iedere dag of dagdeel dat ze de zorgregeling niet naleeft, met een maximum van € 25.000,-.
Bij de mondelinge behandeling is niet besproken of de vader heeft bedoeld te verzoeken dat de dwangsom ook zou moeten gelden voor de nadere voorwaarden die de rechtbank heeft verbonden aan de uitvoering van de reguliere zorgregeling. Het hof begrijpt het verzoek van de vader aldus dat de dwangsom enkel wordt verzocht voor het nakomen van de reguliere zorgregeling en de vakanties- en feestdagenregeling en het halen en brengen. Het hof ziet aanleiding de dwangsom ook alleen hieraan te verbinden.
Voor zover de vader heeft bedoeld te verzoeken dat ook een dwangsom wordt verbonden aan de nadere voorwaarden die de rechtbank heeft bepaald bij de uitvoering van de reguliere zorgregeling, zal het hof dit deel van zijn verzoek afwijzen nu het hof het niet wenselijk vindt om aan de naleving van deze voorwaarden een dwangsom te verbinden.
Proceskosten
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.
Afsluitende conclusie
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep deels bekrachtigen en deels vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 april 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de reguliere zorgregeling vanaf het moment dat [minderjarige] op vrijdag naar school gaat:
- verblijft [minderjarige] steeds in een cyclus van drie weken gedurende twee weken achtereenvolgend van vrijdag na schooltijd tot zondag 19.00 uur bij de vader en het derde weekend en de overige dagen bij de moeder, waarbij steeds geldt dat de vader [minderjarige] op vrijdag van school ophaalt en de moeder [minderjarige] op zondag bij de vader ophaalt;
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 april 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de reguliere zorgregeling zolang [minderjarige] op vrijdag nog niet naar school gaat en ten aanzien van de dwangsommen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de tussen de ouders overeengekomen reguliere regeling over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin dat [minderjarige] als volgt bij de ouders verblijft zolang [minderjarige] op vrijdag nog niet naar school gaat:
- zolang [minderjarige] op vrijdag nog niet naar school gaat, verblijft zij steeds in een
cyclus van drie weken gedurende twee weken achtereenvolgend van donderdag
na school tot zondag 19.00 uur bij de vader en het derde weekend en de overige
dagen bij de moeder, waarbij steeds geldt dat de vader [minderjarige] op donderdag
van school ophaalt en de moeder [minderjarige] op zondag bij de vader ophaalt.
bepaalt dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 250,- per keer dat zij in gebreke blijft uitvoering te geven aan de zorgregeling, te weten de reguliere zorgregeling en de regeling ten aanzien van de vakanties en feestdagen, met een maximum aan een eventueel te verbeuren dwangsom van € 25.000,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.P.A. Wensink-Vergunst, C.N.M. Antens en F.M.E. Schulmer en is op 8 mei 2025 door mr. E.M.C. Dumoulin uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.