ECLI:NL:GHSHE:2025:1169

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
23/720
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting en de toepassing van artikel 225 Gemeentewet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had zijn auto stilgezet om zijn hond en hondenspullen op te halen. De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de belanghebbende geen parkeerbelasting had voldaan. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 31 januari 2025 heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, terwijl de heffingsambtenaar niet verscheen. Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende bezig was met het onmiddellijk laden en lossen van zaken, zoals bedoeld in artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet. Het hof oordeelde dat de hond en de hondenspullen gezamenlijk van zodanige omvang waren dat deze niet anders dan per voertuig konden worden opgehaald. Het hof heeft de naheffingsaanslag onterecht geacht en vernietigd, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De zaak benadrukt de toepassing van de regels omtrent parkeren en de beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/720
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 maart 2023, nummer BRE 21/5674 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Breda,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 5 november 2021 is aan de leasemaatschappij van de werkgever van belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ter zake van het parkeren van een auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) aan [adres] in [woonplaats] (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag bestaat uit € 1,50 parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten naheffing.
1.2.
Belanghebbende heeft als leaserijder van de auto bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn dochter [dochter] . De heffingsambtenaar is zonder afmelding niet verschenen.
1.6.
De griffier heeft verklaard dat hij de heffingsambtenaar, bij brief van 7 november 2024, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Hieruit volgt dat de heffingsambtenaar toegang had tot de uitnodiging voor de zitting en dat die uitnodiging op 7 november 2024 aan de heffingsambtenaar is afgeleverd.
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof. Deze pleitnota is dezelfde dag in Mijn Rechtspraak geplaatst.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2021 zijn hond en hondenspullen opgehaald bij vrienden. Zijn auto stond daarom stil nabij het huis van de vrienden in [adres] in [woonplaats] .
2.2.
Deze straat is in het Aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen 2021 van de gemeente Breda aangewezen als straat waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.3.
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2021 geen parkeerbelasting voldaan. De heffingsambtenaar heeft daarom een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd? Meer in het bijzonder: was sprake van onmiddellijk laden en lossen als bedoeld in artikel 225, lid 2, Gemeentewet en was derhalve geen parkeerbelasting verschuldigd?
Heeft de gemeente Breda met het opleggen van de naheffingsaanslag de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag parkeerbelasting en toekenning van een proceskostenvergoeding, rentevergoeding en schadevergoeding. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Zoals volgt uit de onder 1.6. vermelde verklaring is de uitnodiging voor de zitting op 7 november 2024 in Mijn Rechtspraak geplaatst. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: Is de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd?
4.1.
Niet in geschil is dat de auto van belanghebbende stil stond op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd was en dat belanghebbende deze belasting niet had voldaan. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of belanghebbende aan het laden en lossen was - als bedoeld in artikel 225, lid 2, Gemeentewet - en daardoor geen parkeerbelasting verschuldigd was.
4.2.
In artikel 225 Gemeentewet is bepaald:
“1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig (…);
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.”
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre het doen of laten stilstaan van een voertuig nodig is voor het onmiddellijk laden of lossen van zaken in de zin van artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet, moet worden beoordeeld of de gedurende het stilstaan van het voertuig te laden of te lossen zaken van een zodanige omvang of gewicht zijn, dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. Indien belanghebbende zich erop beroept dat geen parkeerbelasting is verschuldigd omdat sprake was van onmiddellijk laden en lossen van goederen, rusten de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de daarvoor benodigde feiten op belanghebbende. [1]
4.4.
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende, vanaf het moment dat hij zijn auto in de straat van zijn vrienden had stilgezet, onafgebroken bezig was met het ophalen en inladen van zijn hond en hondenspullen en dat dit niet langer heeft geduurd dan de tijd die hiervoor nodig was. Uit een door belanghebbende in het geding gebrachte foto blijkt dat het ging om een hondenkussen van 100 bij 80 cm, hondenbrokken in een plastic emmer met een inhoud voor ca. 10 kg brokken, een voederbak, een drinkbak en een doos met hondenspeeltjes en hondenpoepzakjes. De heffingsambtenaar heeft dit alles niet betwist. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of de hond en de hondenspullen van een zodanige omvang of gewicht zijn, dat ze niet of bezwaarlijk anders dan per voertuig kunnen worden opgehaald en weggebracht.
4.5.
Het hof is van oordeel dat de hond en de hondenspullen ieder op zichzelf beschouwd niet, maar gezamenlijk wel zijn aan te merken als zaken van zodanige omvang of gewicht zoals hiervoor bedoeld. Uit de door belanghebbende in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van zijn echtgenote en de vrienden, bij wie de hond twee dagen had gelogeerd, volgt dat belanghebbende en zijn echtgenote na het stilzetten van de auto bij hun vrienden hebben aangebeld en direct na het openen van de deur de hond en alle hondenspullen hebben opgehaald, in de auto hebben geladen en meteen zijn vertrokken. Het hof acht het aannemelijk dat de hond en de hondenspullen samen van zodanige omvang en gewicht zijn, dat deze niet of bezwaarlijk anders dan per auto ter plaatse konden worden opgehaald en ingeladen. Het hof heeft bij dit oordeel betrokken dat de hond weliswaar aangelijnd naar de auto kon lopen, maar dat tegelijkertijd ook een hondenkussen met een omvang van 100 bij 80 cm, een plastic emmer voor ca. 10 kg hondenbrokken en een doos van enige omvang met hondenspullen in de auto moest worden ingeladen. Het hof komt in de gegeven omstandigheden, nu niet in geschil is dat aan de overige daartoe vereiste voorwaarden is voldaan, dan ook tot de conclusie dat het stilstaan van de auto van belanghebbende nodig was voor het onmiddellijk laden en lossen van zaken als bedoeld in artikel 225, lid 2, Gemeentewet.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag onterecht aan belanghebbende is opgelegd en dient te worden vernietigd. Dit betekent dat vraag 2, die ziet op de door belanghebbende gestelde schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, niet meer hoeft te worden besproken.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten en nevenvordering
Reis, verletkosten en portokosten
4.9.
Belanghebbende heeft het formulier proceskosten ingevuld en ingediend. Belanghebbende verzoekt om een vergoeding voor reiskosten, verletkosten van € 553,82 (volle dag verlof) en portokosten van € 9,25 (aangetekend versturen hoger beroepschrift).
4.10.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig om de heffingsambtenaar te veroordelen tot betalen van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) op het bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van respectievelijke € 23,42 [2] en € 144, [3] dat is in totaal € 167,42.
4.11.
De door belanghebbende overgelegde portokosten zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb.
4.12.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder dat er een zitting is gehouden. Belanghebbende komt derhalve niet in aanmerking voor een vergoeding van proceskosten voor de rechtbankfase zoals door hem verzocht.
Verzoek tot betaling met rentevergoeding
4.13.
Belanghebbende heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling aan hem van de reeds betaalde aanslag, te vermeerderen met de daadwerkelijke rente over dat bedrag vanaf het moment van betaling tot aan de dag van terugbetaling. Op basis van de schakelbepaling van artikel 231 Gemeentewet is de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) van overeenkomstige toepassing op gemeentelijke belastingen. In de artikelen 28a en verder van de Invorderingswet is een aparte regeling getroffen voor de terugbetaling van belastingaanslagen en invorderingsrente, die ook van toepassing is op de parkeerbelasting. Voor het door belanghebbende gedane verzoek tot betaling met rente naast deze regeling bestaat geen grond.
Schadevergoeding
4.14.
Belanghebbende verzoekt het hof de heffingsambtenaar, naast de proceskostenvergoeding, te veroordelen tot een schadevergoeding van € 750. Voor zover belanghebbende doelt op een aanvullende proceskostenvergoeding bestaat hier op grond van het Bpb - nu belanghebbende geen gebruik maakt van beroepsmatig verleende rechtsbijstand - geen aanleiding voor. Voor zover belanghebbende doelt op een schadevergoeding bestaat ook hier geen aanleiding voor. De door belanghebbende gestelde schade is niet aannemelijk gemaakt.
Staken parkeercontrole middels scanauto’s door de gemeente Breda
4.15.
Belanghebbende verzoekt het hof de gemeente Breda te gelasten om de controle op de huidige wijze middels scanauto’s te staken en gestaakt te houden, in ieder geval tot aan het moment dat voldoende en aantoonbaar geborgd is dat niet iedere stilstaande auto klakkeloos een naheffingsaanslag parkeerbelasting krijgt opgelegd. Tijdens de zitting bij het hof heeft hij subsidiair verzocht om te verklaren voor recht dat de wijze waarop scanauto’s thans door de gemeente Breda worden ingezet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.
4.16.
Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen [4] in het belastingrecht kan tegen een besluit slechts beroep worden ingesteld inzake:
“a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.”
4.17.
Het verzoek van belanghebbende betreft geen (beslissing op een) besluit als hiervoor bedoeld. Het hof is derhalve onbevoegd om hierover te oordelen.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 185 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 167,42;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;
  • verklaart zich onbevoegd voor zover bedoeld onder 4.15.
De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, voorzitter, A.J. Kromhout en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina M.E. Smorenburg
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:90.
2.Kosten voor de reis per openbaar vervoer met bus/trein, 2e klasse.
3.3 uur reistijd en ca. 1 uur behandeltijd van het geding ter zitting tegen een netto-uurloon van € 36.
4.Artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen.