ECLI:NL:GHSHE:2025:1114

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
20-003489-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens mestfraude met taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, die feitelijk leiding heeft gegeven aan een rechtspersoon, is veroordeeld voor overtredingen van de Meststoffenwet en valsheid in geschrift. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar veroordeeld voor andere feiten, wat het hof heeft herzien. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 320 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar met een proeftijd van 3 jaren. Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de gevolgen van de strafzaak voor de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de straffen gematigd ten opzichte van de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de verdachte ook bijzondere voorwaarden zijn opgelegd, waaronder het verbod om werkzaamheden te verrichten die verband houden met het vervoeren van dierlijke meststoffen. De uitspraak is gedaan in het kader van een overeenkomst tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte, waarin procesafspraken zijn gemaakt. Het hof heeft de geldigheid van de inleidende dagvaarding beoordeeld en enkele onderdelen daarvan nietig verklaard. De uitspraak is gedaan door een kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003489-19
Uitspraak : 18 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-997017-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] c.a. op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde en is de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde, ‘overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14 van de Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’ en het onder 2 subsidiair A en B tenlastegelegde, ‘medeplegen van doen plegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’ en ‘Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, met aftrek van voorarrest, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.
Het hof merkt op dat de rechtbank – na te hebben overwogen dat van de feiten 1 primair en 2 primair zal worden vrijgesproken, en in het dictum daarvan ook te hebben vrijgesproken en ten aanzien van feit 1 subsidiair, feit 2 subsidiair (A) en feit 2 subsidiair (B) te hebben bewezenverklaard – kennelijk abusievelijk de straf ‘ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 primair’ heeft opgelegd. Het hof zal dit verbeterd in het dictum van dit arrest opnemen.
Naast de algemene voorwaarden heeft de rechtbank als bijzondere voorwaarde opgelegd dat de veroordeelde gedurende de proeftijd geen werkzaamheden verricht die verband houden met het voor anderen vervoeren van dierlijke meststoffen.
Voorts heeft de rechtbank een aantal inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft, met het oog op de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeengekomen procesafspraken, gevorderd dat het hof opnieuw rechtdoende zal beslissen overeenkomstig de gemaakte procesafspraken.
De verdediging heeft in het verlengde van de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging overeengekomen procesafspraken geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring, de kwalificaties, de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte en zich geconformeerd aan de door de advocaat-generaal gevorderde sanctie.
Procesafspraken
Het Openbaar Ministerie en de verdachte hebben als partijen onderling een overeenkomst gesloten waarin procesafspraken alsmede een voorstel tot afdoening van deze strafzaak en de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1 (rechtspersoon)] (parketnummer 20-003488-19) en [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] (parketnummer 20-003490-19) zijn opgenomen. Deze overeenkomst is op 28 maart 2025 te [plaats] door de verdachte ondertekend en op 31 maart 2025 te
‘s-Hertogenbosch door de advocaat-generaal.
De procesafspraken zijn, zo blijkt uit de overeenkomst, – kort gezegd – gemaakt met het oog op een voorspoedige en definitieve beëindiging van de strafzaak.
De in voornoemde overeenkomst opgenomen procesafspraken luiden, voor zover in deze strafzaak van belang, als volgt:
‘Het vonnis van de rechtbank blijft voor wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafbaarheid en de verbeurdverklaring in stand;
Door de verdediging en het Openbaar Ministerie worden geen bewijsverweren gevoerd;
De verdediging en het Openbaar Ministerie doen afstand van onderzoekswensen en dienen geen nadere onderzoekswensen in;
De advocaat-generaal zal in de strafzaken tegen verdachten vorderen:
(…)
In de zaak met parketnummer 20-003490-19 [verdachte]

een taakstraf voor de duur van 320 uren

een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met een proeftijd van 3 jaren waaraan de door de rechtbank opgelegde algemene en bijzondere voorwaarden worden verbonden, inhoudende dat [verdachte]
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdruk(ken) of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
en als bijzondere voorwaarde dat [verdachte] :
-
gedurende de proeftijd geen werkzaamheden verricht die verband houden met het voor anderen vervoeren van dierlijke meststoffen.
• Verbeurdverklaring van:
170.00 STK Zak(jes)
[goednummer] / afgeknipte bovenrandjes van sealbags.
(…).’
In de overeenkomst zijn verder, voor zover hier relevant, de volgende procesafspraken opgenomen:
‘ [verdachte] , [medeverdachte 1 (rechtspersoon)] en [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] en hun raadsman zullen ter zitting van uw Hof verschijnen.
Partijen bevestigen dat wanneer de (…) geformuleerde afspraken door het Hof zullen worden gevolgd, er geen behoefte bestaat aan een grondige en volledig inhoudelijke behandeling van de feiten. Als het Gerechtshof bij het wijzen van het arrest in deze zaken de voorgesteld[e] afdoening overneemt zal door partijen daartegen geen cassatie worden ingesteld.
Indien het hof tot een wezenlijk ander oordeel over de bewezenverklaring of de strafoplegging komt dan hetgeen is overeengekomen in deze procesafspraak, dan wensen partijen dat de zaken alsnog in volle omvang inhoudelijk ter zitting zullen worden behandeld.
(…).’
Het hof heeft geconstateerd dat in de overeenkomst bij de strafzaak van [verdachte] telkens het parketnummer is vermeld van de medeverdachte [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] , te weten 20-003490-19, in plaats van het juiste parketnummer 20-003489-19. Het hof merkt dit aan als een kennelijke verschrijving en leest de overeenkomst met verbetering van het parketnummer.
De verdachte noch het Openbaar Ministerie wordt hierdoor in enig belang geschaad.
Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat in het afdoeningsvoorstel bij de overeengekomen taakstraf geen vervangende hechtenis is opgenomen voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht. Op grond van artikel 22d, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient de rechter in de uitspraak waarbij een taakstraf wordt opgelegd, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Dit is een imperatief voorschrift, waarvan partijen niet bij overeenkomst kunnen afwijken. Het hof beschouwt dit dan ook als een kennelijke omissie in de overeenkomst en gaat ervan uit dat partijen niet hebben beoogd dat aan de verdachte een taakstraf wordt opgelegd zonder vervangende hechtenis. Ook op dit punt leest het hof de overeenkomst verbeterd. Het hof zal de vervangende hechtenis overeenkomstig de gebruikelijke staffel bepalen op 160 dagen. Nu de verdachte uitdrukkelijk heeft ingestemd met de taakstraf van 320 uren, gaat het hof ervan uit dat hij die ook naar behoren kan en zal verrichten binnen de daarvoor geldende termijn, zodat de verdachte geen enkel nadeel zal ondervinden van de door het hof te bepalen vervangende hechtenis. Noch de verdachte, noch het Openbaar Ministerie wordt derhalve in enig belang geschaad door deze verbeterde lezing van de overeenkomst. Van een wezenlijk ander oordeel over de strafoplegging door het hof is geen sprake, zodat er geen aanleiding bestaat om het onderzoek te heropenen om de zaak alsnog in volle omvang te behandelen.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 4 april 2025 is, in aanwezigheid van de verdachte, de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal, door het hof de tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte gesloten overeenkomst, de daarin opgenomen procesafspraken en het afdoeningsvoorstel uitvoerig aan de orde gesteld en met beide partijen besproken. Daarbij heeft het hof de verdachte onder meer bevraagd op diens vrijwilligheid bij de totstandkoming van de in de overeenkomst opgenomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel en haar bewustheid (van de rechtsgevolgen) van die procesafspraken, in het bijzonder de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De verdachte is erop gewezen dat de in de overeenkomst opgenomen procesafspraak dat afstand wordt gedaan van het recht om cassatie in te stellen bij de Hoge Raad niet rechtsgeldig is en dat partijen dus wel het recht hebben om dat rechtsmiddel in te stellen.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de verdachte, die was voorzien van rechtsbijstand, vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige conclusie om aan de tussen hem en het Openbaar Ministerie overeengekomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel mee te werken.
Naar het oordeel van het hof passen de overeengekomen procesafspraken derhalve binnen het door de Hoge Raad geschetste kader hieromtrent (zie Hoge Raad 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252). Het hof zal de overeengekomen procesafspraken betrekken bij de beantwoording van de vraagpunten op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straffen, met aanvulling van het dictum ten aanzien van de geldigheid van de inleidende dagvaarding en met – zoals hiervóór vermeld – verbetering van het dictum ten aanzien van de feiten waarvoor de straf wordt opgelegd.
Met betrekking tot de geldigheid van de inleidende dagvaarding overweegt het hof, dat de rechtbank kennelijk per abuis is vergeten om – aansluitend op de daartoe in het vonnis opgenomen overweging met betrekking tot de ambtshalve partiële nietigverklaring (pag. 6, 4e alinea) – in het dictum dat deel van de tenlastelegging onder 2 primair en 2 subsidiair nietig te verklaren. Het hof zal daarom het dictum op dat punt – mede gelet op de strekking van de overeengekomen procesafspraken – alsnog aanvullen met een partiële nietigverklaring van de dagvaarding ten aanzien van de desbetreffende onderdelen van het tenlastegelegde onder 2 primair en 2 subsidiair.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich, verspreid over een periode van in totaal ruim elf maanden, in de hoedanigheid van feitelijk leidinggever van [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Deze valsheid in geschrift bestond erin dat [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] met de vrachtwagens van [medeverdachte 1 (rechtspersoon)] valse laad- en losmeldingen afgaf, die bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) werden geregistreerd. Daarnaast heeft de verdachte telkens feitelijk leidinggegeven aan het valselijk opmaken van een Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (VDM). Hierdoor werd bij de RVO de indruk gewekt dat er mestmonsters waren ingestuurd die afkomstig waren uit en representatief waren voor de geladen of geloste mest, terwijl die mestmonsters in werkelijkheid waren gemanipuleerd. De verdachte heeft ervoor gezorgd dat er valse informatie werd aangeleverd aan de overheid en heeft zodoende de controlemogelijkheden van de overheid gefrustreerd en de deur opengezet voor mestfraude.
Door voormelde werkwijze heeft de verdachte, als feitelijk leidinggever van [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] , gedurende dezelfde periode eveneens opzettelijk gehandeld in strijd met artikel 14 van de Meststoffenwet.
Met de rechtbank stelt het hof vast, gelet op het aantal valse laad- en losmeldingen aan de RVO, dat de verdachte op systematische wijze en op grote schaal, gedurende een langere periode de mestwet- en regelgeving heeft geschonden. Kennelijk heeft de verdachte zijn eigen financiële voordeel en concurrentiepositie boven alle andere belangen, zoals het milieubelang en het imago van de agrarische sector, gesteld.
De verdachte heeft met zijn handelen afbreuk gedaan aan het stelsel van de Meststoffenwet, dat onder meer tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot en de bescherming van het milieu.
Voorts slaat het hof in navolging van de rechtbank acht op de omstandigheid dat de verdachte in 2018, terwijl hij wist dat er op dat moment een strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep, is doorgegaan met het fingeren van mesttransporten middels het genereren van valse laad- en losmeldingen. Dit handelen, dat naar het oordeel van het hof enkel kan worden verklaard door het kennelijke lucratieve karakter ervan, getuigt niet alleen van onverbeterlijkheid maar bovendien van brutaliteit.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op het door [reclasseringsmedewerker] opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 1 oktober 2019.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, met aftrek van voorarrest, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, als door de rechtbank is opgelegd, in beginsel passend en geboden.
Echter, uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken welke gevolgen de strafzaak inmiddels voor de verdachte heeft gehad. Zo zijn aan de twee bedrijven van de verdachte, [medeverdachte 1 (rechtspersoon)] en [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] , meerdere bestuurlijke boetes opgelegd, mag de verdachte geen mesttransporten meer verrichten en heeft een groot aantal debiteuren facturen van [medeverdachte 2 (rechtspersoon)] niet betaald, met alle financiële gevolgen voor de verdachte van dien. Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat deze gevolgen in strafmatigende zin dienen mee te wegen. Ook houdt het hof in het voordeel van de verdachte rekening met het tijdsverloop sinds het onderhavige feit is begaan (kort gezegd: in de periode 2016 tot en met 2018).
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 15 november 2016, toen de verdachte in verzekering werd gesteld. Het hof stelt vast dat het aanvankelijke strafrechtelijk onderzoek van de politie (naar het handelen van de verdachte in 2016) op 4 december 2017 was afgerond, maar dat nieuwe verdenkingen van strafbare feiten gepleegd in 2018 ertoe hebben geleid dat dit onderzoek jegens de verdachte een vervolg heeft gekregen. Dit heeft geresulteerd in het proces-verbaal met sluitingsdatum 18 september 2018. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid een rechtvaardiging biedt voor het gegeven dat de onderhavige strafzaak niet binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn is afgerond met een vonnis van de rechtbank. Van een schending van de redelijke termijn in eerste aanleg is derhalve geen sprake.
De rechtbank heeft op 30 oktober 2019 vonnis gewezen. Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 13 november 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
18 april 2025, derhalve ongeveer 5 jaar en vijf maanden na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is derhalve tevens sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ongeveer drie jaar en 5 maanden. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken.
Gelet op de hiervóór vermelde, deels sedert het wijzen van het vonnis ingetreden gevolgen van de strafzaak voor de persoon van de verdachte, ligt een matiging van de aan hem op te leggen straf in de rede. De lange duur van de strafzaak en de daarbij opgetreden zeer aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn maken naar het oordeel van het hof dat onder al deze omstandigheden een verdergaande matiging op zijn plaats is in die zin dat wordt afgezien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en dat wordt volstaan met een zeer aanzienlijke taakstraf.
Het hof beoordeelt de tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie ‘overeengekomen’ taakstraf van 320 uren, naast een op te leggen aanzienlijke voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 3 jaar, dan ook als een voorgestelde straf waarin het nadeel van de overschrijding van de redelijke termijn voor de verdachte in passende mate is gecompenseerd en is derhalve van oordeel dat de afdoening van de zaak in lijn met de afspraken leidt tot een uitkomst die in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak. Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Beslag
De hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van de verdachte aan haar toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 14 van de Meststoffenwet, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep met betrekking tot de opgelegde straffen en doet in zoverre opnieuw recht, met aanvulling van de beslissing ten aanzien van de geldigheid van de inleidende dagvaarding.
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg nietig wat betreft het onder 2, primair en subsidiair tenlastegelegde voor zover het de onderdelen 9 respectievelijk 18 betreft.
T.a.v. feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair, onder A en B:

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde gedurende de proeftijd geen werkzaamheden verricht die verband houden met het voor anderen vervoeren van dierlijke meststoffen.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
320 (driehonderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
160 (honderdzestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
170.00 STK Zakjes,
[goednummer] / afgeknipte bovenrandjes van sealbags.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Aldus gewezen door:
dr. mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
dr. mr. M.M. Koevoets en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 18 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Dr. mr. Koevoets is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.