ECLI:NL:GHSHE:2025:1112

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
200.344.471_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel na cassatie en verwijzing inzake kinderalimentatie en draagkracht

In deze zaak, die betrekking heeft op de kosten van verzorging en opvoeding van twee minderjarige kinderen, heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 april 2025 uitspraak gedaan na verwijzing door de Hoge Raad. De vrouw had eerder cassatieberoep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de draagkracht van de man werd beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof A-L de stellingen van de vrouw over de fictieve draagkracht van de man niet voldoende had gemotiveerd en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbeoordeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de man niet voldoende heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om zijn inkomen op peil te houden, wat heeft geleid tot een herbeoordeling van zijn draagkracht. De man had een wisselende verdiencapaciteit, die door de vrouw werd betwist. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op basis van zijn werkelijke en potentiële inkomsten, rekening houdend met zijn financiële situatie en de zorgregeling voor de kinderen. Uiteindelijk heeft het hof de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op verschillende bedragen, afhankelijk van de periode, en de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland deels vernietigd en deels bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de inspanningsverplichting van de onderhoudsplichtige en de noodzaak om een realistische inschatting te maken van de draagkracht, rekening houdend met de omstandigheden van het geval. De uiteindelijke beslissing houdt rekening met de behoeften van de kinderen en de financiële mogelijkheden van beide ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer gerechtshof: 200.344.471/01
Zaaknummer rechtbank Midden-Nederland: C/16/528333 / FA RK 21-1964
Zaaknummer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: 200.312.400
Zaaknummer Hoge Raad: 23/02634
Beschikking, na verwijzing door de Hoge Raad, van 17 april 2025
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C. Lamphen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra
De zaak in het kort:
Deze zaak over de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dit hof zal na een geslaagde cassatieklacht van de vrouw, de draagkracht van de man opnieuw beoordelen.

1.Het geding

1.1.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van
8 maart 2024 de tussen partijen gegeven beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 april 2023 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof voor verdere behandeling en beslissing.
1.2.
Het hof heeft kennisgenomen van:
  • het procesdossier in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie;
  • de toelichting na verwijzing van mr. Zijlstra namens de vrouw, van 20 september 2024;
  • de toelichting na verwijzing met bijlagen 1 t/m 22 van mr. Van Lamphen namens de man, van 11 november 2024;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw met toelichting en bijlagen 20 HB tot en met 31 HB van 3 maart 2025, ingekomen op 4 maart 2025;
  • een journaalbericht met bijlagen 23 tot en met 25 van de zijde van de man van 12 maart 2025;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw met toelichting en bijlage 33 HB van 12 maart 2025.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2025 plaatsgevonden.
De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De advocaat van de man is ook verschenen. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn in 2018 uit elkaar gegaan.
2.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 in [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats] .
De kinderen wonen bij de vrouw.

3.Het verloop van de procedure

Procedure bij de rechtbank Midden-Nederland
3.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg – na wijziging van verzoek – een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen verzocht van € 477,- per kind per maand met ingang van 1 mei 2021.
3.2.
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw en zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen.
3.3.
Bij beschikking van 25 maart 2022 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet betalen:
- met ingang van 1 mei 2021 tot en met 31 december 2021 een bedrag van € 491,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2022 tot 1 februari 2022 een bedrag van € 486,- per maand;
- met ingang van 1 februari 2022 tot 1 augustus 2022 een bedrag van € 115,- per maand;
- met ingang van 1 augustus 2022 een bedrag van € 486,- per maand.
Procedure in hoger beroep bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
3.4.
De man is op 24 juni 2022 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ook: hof A-L) in hoger beroep gekomen van de genoemde beschikking van 25 maart 2022. Hij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen en de kinderalimentatie vast te stellen:
- ( enkel en alleen indien 1 mei 2021 als ingangsdatum wordt gehanteerd) in de periode van
1 mei 2021 tot 1 september 2021 op € 110,- per kind per maand;
- in de periode van 1 september 2021 tot en met 31 december 2021 op € 25,- per kind per
maand;
- met ingang van 1 januari 2022 tot en met april 2022 op € 65,- per kind per maand;
- met ingang van 1 mei 2022 op € 25,- per kind per maand,
althans op een zodanig bedrag dat het gerechtshof redelijk acht, met de bepaling dat de
vrouw de - op grond van de door het hof vast te stellen kinderalimentatie - door de man te
veel betaalde kinderalimentatie aan hem dient terug te betalen.
3.5.
De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland gedeeltelijk te vernietigen en te bepalen dat de man in de periode van 1 februari 2022 tot 1 augustus 2022 als bijdrage in de kosten van de kinderen dient te voldoen een bedrag van € 680,- per maand, althans een bedrag hoger dan € 115,- per maand en de beschikking voor het overige te bekrachtigen.
3.6.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.
3.7.
Het hof A-L heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2022 deels vernietigd en, opnieuw beschikkende,
bepaald - uitvoerbaar bij voorraad - dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet betalen:
- met ingang van 1 februari 2022 € 96,- per kind maand;
- met ingang van 1 mei 2022 € 25,- per kind per maand;
- met ingang van1 januari 2023 € 69,78 per kind per maand;
- met ingang van 1 maart 2023 € 49,65 per kind per maand, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
- de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd;
- het meer of anders verzochte afgewezen en de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd.
3.7.1.
Daarbij heeft het hof A-L overwogen:
- de ingangsdatum van de kinderalimentatie – evenals de rechtbank – vastgesteld op 1 mei 2021;
- vastgesteld dat de door de rechtbank vastgestelde basisbehoefte van de kinderen € 1.193,- per maand in 2017 niet in geschil is, dat deze na indexering bedraagt € 1.304,- per maand in 2021, € 1.329,- per maand in 2022 en € 1.374,- per maand in 2023 en de stelling van de vrouw dat de behoefte van [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2023 voor de duur van een jaar verhoogd moet worden met € 250,- per maand vanwege de kosten van een beugel, gepasseerd;
- de draagkracht van de vrouw vastgesteld op:
€ 691,- per maand met ingang van 1 mei 2021 tot 1 februari 2022;
€ 201,- per maand met ingang van 1 februari 2022 tot 1 september 2022;
€ 1.104,- per maand met ingang van 1 september 2022 tot 1 januari 2023;
€ 1.185,- per maand met ingang van 1 januari 2023;
- de draagkracht van de man vastgesteld op:
€ 610,- per maand met ingang van 1 mei 2021 tot 1 februari 2022;
€ 192,- per maand met ingang van 1 februari 2022 tot 1 mei 2022;
€ 50,- per maand met ingang van 1 mei 2022 tot 1 januari 2023;
€ 209,- per maand met ingang van 1 januari 2023 tot 1 maart 2023;
€ 112,- met ingang van 1 maart 2023;
- vastgesteld dat in alle periodes sprake is van een draagkrachttekort, met uitzondering van de periode van 1 januari 2023 tot 1 maart 2023, hetgeen ertoe leidt dat het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen in alle periodes zijn maximale draagkracht bedraagt, en in de periode van 1 januari 2023 tot 1 maart 2023, na draagkrachtvergelijking, € 206,- per maand;
- van 1 mei 2021 tot 1 mei 2022 geen rekening gehouden met de zorgkorting omdat de man en de kinderen elkaar niet hebben gezien. Met ingang van 1 mei 2022 is er een zorgregeling die een zorgkorting van 5% rechtvaardigt. Met ingang van 1 mei 2022 tot 1 januari 2023 was het draagkrachttekort echter meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting, zodat ook in deze periode geen rekening is gehouden met de zorgkorting.
In de periode van 1 januari 2023 tot 1 maart 2023 is rekening gehouden met een zorgkorting van € 66,45. Met ingang van 1 maart 2023 is sprake van een draagkrachttekort dat ieder van partijen voor de helft moet dragen, zodat de zorgkorting daarmee verminderd wordt, hetgeen neerkomt op € 68,70 minus € 56,- = € 12,70, zodat er een zorgkorting van 12,70 in mindering wordt gebracht;
- overwogen dat, hoewel de man in staat is in de periode van 1 mei 2021 tot 1 februari 2022 € 610,- per maand te voldoen, de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland voor deze periode zal worden bekrachtigd, omdat het incidenteel hoger beroep van de vrouw er niet op was gericht in deze periode een hogere bijdrage te verkrijgen dan de rechtbank had vastgesteld en het hof anders buiten de rechtsstrijd van partijen treedt;
- overwogen dat de vrouw de teveel ontvangen kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen.
3.8.
Het hof A-L heeft, gelet op het voorgaande, de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2022 deels vernietigd en, opnieuw beschikkende:
bepaald - uitvoerbaar bij voorraad - dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet betalen:
- met ingang van 1 februari 2022 € 96,- per kind maand;
- met ingang van 1 mei 2022 € 25,- per kind per maand;
- met ingang van1 januari 2023 € 69,78 per kind per maand;
- met ingang van 1 maart 2023 € 49,65 per kind per maand, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
- de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd;
- het meer of anders verzochte afgewezen en de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd.
Procedure in cassatie bij de Hoge Raad
3.9.
Tegen de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 april 2023
heeft de vrouw cassatieberoep ingesteld. Zij heeft geklaagd dat het hof A-L haar stelling dat aan de zijde van de man moet worden uitgegaan van een fictieve draagkracht gebaseerd op zijn inkomensgegevens over 2021, omdat de inkomensdaling van de man verwijtbaar en herstelbaar is, zonder motivering heeft verworpen, terwijl het deze in zijn beoordeling had moeten betrekken.
3.10.
De man heeft in cassatie een verweerschrift tot referte ingediend.
3.15.
Bij beschikking van 8 maart 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de klacht van de vrouw gegrond is en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Als de onderhoudsplichtige zelf door zijn gedragingen een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht, zal het antwoord op de vraag of deze vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, in de eerste plaats ervan afhangen of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, is in zijn algemeenheid niet juist dat de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige dan steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. Het hof had dus niet aan de stellingen van de vrouw over de fictieve draagkracht van de man voorbij mogen gaan. De overweging van het hof dat het beschikte over de werkelijke inkomensgegevens van de man en over een prognose voor 2023, kan de verwerping van de bewuste stellingen niet dragen.
Na verwijzing zal het hof de draagkracht van de man met inachtneming van het voorgaande
opnieuw moeten beoordelen. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.”
De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 13 april 2023 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.

4.Het geding na verwijzing

4.1.
In haar toelichting na verwijzing heeft de vrouw op de daarin vermelde gronden, aangevuld ter mondelinge behandeling, het hof verzocht:
I. de man in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2022 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn hoger beroep ongegrond te verklaren en, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :
a. met ingang van 1 mei 2021 tot 31 december 2021 € 610,- per maand voor beide kinderen;
b. met ingang van 1 januari 2023 tot en met 31 augustus 2022 € 680,- per maand voor beide kinderen;
c. met ingang van 1 september 2022 tot en met 31 december 2022 € 455,- per maand voor beide kinderen;
d. met ingang van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2023 € 443,30 per maand voor beide kinderen;
e. (geïndexeerd) met ingang van 2024 € 470,78 voor beide kinderen;
II. Kosten rechtens.
4.2.
Op de in zijn toelichting na verwijzing genoemde gronden, aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, heeft de man verzocht de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 januari 2022 vast te stellen op € 25,- per kind per maand.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
Wat niet (meer) in geschil is
5.1.
Het volgende staat tussen partijen vast:
- de ingangsdatum: 1 mei 2021;
- de behoefte van de kinderen: € 1.304,- per maand in 2021, € 1.329,- per maand in 2022 en € 1.374,- per maand in 2023;
- de draagkracht van de vrouw:
€ 691,- per maand met ingang van 1 mei 2021 tot 1 februari 2022;
€ 201,- per maand met ingang van 1 februari 2022 tot 1 september 2022;
€ 1.104,- per maand met ingang van 1 september 2022 tot 1 januari 2023;
€ 1.185,- per maand met ingang van 1 januari 2023.
De periode van 1 mei 2021 tot 1 februari 2022
5.2.
Volgens de man staat ook de door hem te betalen bijdrage met ingang van 1 mei 2021 tot en met januari 2022 vast. Immers, het incidentele hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland was niet gericht op het verkrijgen van een hogere bijdrage dan de rechtbank over die periode had vastgesteld, zodat het hof A-L terecht heeft overwogen de bestreden beschikking over voornoemde periode te zullen bekrachtigen omdat anders buiten de rechtsstrijd van partijen zou worden getreden. De vrouw heeft ook geen cassatiemiddel ingesteld tegen het niet vaststellen van een hogere bijdrage over deze periode.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw desgevraagd laten weten dat de man hier gelijk in heeft en heeft het verzoek in hoger beroep ingetrokken voor zover dat ziet op de periode tot 1 februari 2022.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen bevestigd dat ter beoordeling aan het hof nog voorligt de draagkracht van de man met ingang van 1 februari 2022. Het hof begrijpt het verzoek van de man de bijdrage met ingang van 1 januari 2022 op € 25,- per kind per maand te stellen gelet op het voorgaande aldus dat de man verzoekt de bijdrage met ingang van 1 februari 2022 op € 25,- per kind per maand te stellen.
Wat opnieuw of alsnog beoordeeld moet worden
5.3.
Door het slagen van cassatieklachten van de vrouw ligt ter beoordeling voor de draagkracht van de man met ingang van 1 februari 2022.
Draagkracht van de man
5.4.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het hof A-L met ingang van 1 februari 2022 ten onrechte heeft gerekend met de winst uit onderneming uit de eenmanszaak van de man, [eenmanszaak] , van € 10.257,- bruto per jaar. Volgens haar moet aan de zijde van de man met een verdiencapaciteit worden gerekend ter hoogte van zijn winst uit onderneming in 2021 van € 39.966,- bruto per jaar. Zij voert het volgende aan.
De man was vennoot in de 2018 opgerichte VOF [VOF] . [VOF] richtte zich op gokaffiliaties. De vrouw betwist dat de inkomsten uit [VOF] als gevolg van de wetswijziging volledig zijn opgedroogd, zoals de man aanvoert. De man toont niet aan dat de kansspelaanbieders met wie [VOF] samenwerkte allen geen licentie hebben gekregen. Hij heeft geen facturen, grootboekrekeningen en btw-aangiften overgelegd. Uit de stukken blijkt juist dat het inkomen van de man tot aan de beëindiging van de onderneming en het vertrek van de man naar Aruba in februari 2022 stabiel was en zelfs een licht stijgende lijn liet zien.
Bovendien was al vrij snel na de oprichting van [VOF] duidelijk dat er een verbod zou komen. De daartoe strekkende wijziging van de Wet op de Kansspelen is op 19 februari 2019 door de Eerste Kamer goedgekeurd. De man had dus veel eerder zijn bedrijfsvoering kunnen en moeten omzetten of een baan in loondienst kunnen zoeken. In plaats daarvan heeft de man zijn beide ondernemingen, [VOF] en [bedrijf] , waarin hij voor een aantal vaste klanten webdesign verzorgde, opgeheven en is hij begin 2022 naar Aruba vertrokken om daar te gaan werken voor een lager salaris dan het in Nederland geldende minimumloon.
De man schrijft zelf in zijn brief aan het hof A-L van 12 januari 2023 dat het niet alleen gaat om geld verdienen, maar om wat hem past en gelukkig maakt en dat hij niet in loondienst kan en wil werken.
Na terugkomst uit Aruba heeft de man de eenmanszaak [eenmanszaak] opgericht, waarin hij dezelfde werkzaamheden zou gaan verrichten als in [bedrijf] en deels in [VOF] . De man heeft aangegeven dat zijn inkomsten nog niet op niveau waren in 2022 omdat hij weer vanaf nul moest beginnen. Dit had echter niet gehoeven als hij tijdig was begonnen met afbouwen van de werkzaamheden van [VOF] en het weer uitbreiden van de werkzaamheden in [bedrijf] en niet zomaar was gestopt met zijn ondernemingen.
De vrouw vraagt zich ook af hoe serieus de man met zijn nieuwe onderneming bezig is. De site van [eenmanszaak] is nog steeds niet actief en er is geen portfolio. En dat voor een bedrijf dat gespecialiseerd is in het bouwen van websites.
De man heeft aldus niet voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting zijn inkomen op een zodanig peil te houden dat hij aan de zwaarwegende onderhoudsplicht jegens zijn kinderen kon blijven voldoen.
Gelet op deze omstandigheden moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit ter hoogte van de winst uit onderneming in 2021 ad € 39.966,-. Met ingang van 1 januari 2023 moet worden gerekend met een geïndexeerde verdiencapaciteit, te weten een winst uit onderneming van € 45.000,-, en met ingang van 1 januari 2024 van een winst uit onderneming van € 48.000,-.
5.4.1.
De man voert het volgende verweer.
Het inkomensverlies is niet door de man zelf teweeggebracht.
De verwachting was dat met de eventuele komst van de Wet Kansspelen op Afstand, de
KOA, de online gokmarkt juist geopend zou worden.. De verwachting was dat er vanuit de Kansspelautoriteit, de KSA, aan negentig online kansspelaanbieders een vergunning verstrekt zou gaan worden. Die negentig online kansspelaanbieders met vergunning zouden zonder meer met affiliates, zoals [VOF] VOF, kunnen blijven samenwerken. Daar zou immers geen verbod op komen. De man was er dus niet op bedacht dat hij zijn inkomen uit [VOF] VOF zou kwijtraken en hoefde daar ook niet op bedacht te zijn.
Echter, op 29 september 2021 werd door de KSA bekendgemaakt dat er aan slechts tien
aanbieders een vergunning zou worden verleend voor online kansspelen. Helaas werkte [VOF] met geen van deze tien kansspelaanbieders samen. Bovendien gingen na 1 oktober 2021 opeens alle illegale online goksites - de online kansspelaanbieders aan wie geen vergunning was verleend - offline. Dat werd per brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 20 september 2021 bekend gemaakt. Met ingang van 1 november 2021 ging de KSA hierop handhaven. Hierdoor had [VOF] nauwelijks meer omzet in het vierde kwartaal van 2021.
De man heeft [VOF] VOF en [bedrijf] opgeheven, omdat hij geen mogelijkheden zag hieruit nog inkomsten te verwerven. De man heeft in 2022 geprobeerd via een tijdelijke freelance-opdracht voor zes maanden op Aruba inkomsten te verwerven, in de hoop dat hieruit meer opdrachten zouden voortvloeien. Dit was helaas niet het geval en de opdracht stopte ook eerder dan de man had verwacht. Deze inkomsten zijn verwerkt in de aangifte over 2022 als opbrengsten van de eenmanszaak [eenmanszaak] , welke eenmanszaak de man vrijwel direct na terugkeer in Nederland heeft opgericht. De winst uit onderneming was in 2022 dus, inclusief het inkomens uit de freelance werkzaamheden, € 10.257,-.
De man kan redelijkerwijs niet in staat kan worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven. De man is, door alles wat hij de afgelopen drie jaar zowel zakelijk als privé heeft meegemaakt, helemaal op. Zijn inkomen verdampte door overheidsmaatregelen die hij niet had zien aankomen, hij zag zijn kinderen nauwelijks meer en werd meer dan drie jaar, vanaf de zomer van 2021, in de procedure over de omgang door de vrouw afgeschilderd als alcohol- en drugsverslaafde. In 2023 is zijn vader overleden. De man is in de zomer van 2023 ten onrechte in vervangende hechtenis genomen door een fout van de reclassering en heeft een week vast gezeten. Zijn bezwaarschrift tegen de vervangende hechtenis is gegrond verklaard en er zijn excuses gemaakt. Doordat hij een week niet bereikbaar was, is de man klanten kwijtgeraakt. Ook in de omgangsprocedure is de week dat hij niet bereikbaar was gebruikt om aan te tonen dat hij onberekenbaar, grillig en instabiel is. De man had en heeft veel last van de week dat hij ten onrechte heeft vastgezeten. In 2023 ging werk op de zaterdag niet door doordat de vrouw niet wilde meewerken aan het verzetten van de omgang naar de zondag.
De werkelijke winst uit onderneming was in 2023 slechts € 6.814,-.
In 2024 gaat het nog niet veel beter met de onderneming van de man. De man kan nauwelijks zijn hoofd boven water houden. Hij heeft veel schulden, onder andere bij DUO (€ 5.112,-), bij de belastingdienst, een doorlopend kredietschuld bij [bank] van bijna € 10.000,- en een alimentatieachterstand (LBIO).
De man meent dat de kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2022 nader moet worden vastgesteld op € 25,- per kind per maand, welke bijdrage voor het eerste geïndexeerd kan worden per 1 januari 2025.
5.4.2.
Het hof oordeelt als volgt.
De Wet Kansspelen op Afstand (hierna: KOA) zal hoe dan ook een negatieve invloed hebben gehad op de inkomsten in [VOF] VOF. Hoewel de man niet heeft aangetoond dat de kansspelaanbieders die vóór de inwerkingtreding van de wet gebruik maakten van de diensten van [VOF] geen van allen een licentie hebben gekregen, acht het hof het gezien de in totaal maar tien verstrekte licenties, aannemelijk dat de winstgevendheid van de onderneming hieronder heeft geleden. Dit zijn omstandigheden die buiten de invloed van de man hebben gelegen, zodat niet geoordeeld kan worden dat het hier gaat om door de man zelf teweeggebracht inkomensverlies.
Dit laat echter onverlet dat op de man een inspanningsverplichting rust om er voor te zorgen dat hij een zodanig inkomen verdient dat hij daarmee aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen kan blijven voldoen. De Hoge Raad heeft overwogen dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat de onderhoudsplichtige daadwerkelijk verwerft, maar dat daarbij ook rekening dient te worden gehouden met het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven, ofwel de verdiencapaciteit.
Op het moment dat duidelijk werd dat de klanten van [VOF] geen licentie kregen, had de man actie moeten ondernemen om alternatief inkomen te genereren om zijn draagkracht op peil te brengen/te houden. Dit had de man kunnen doen door zijn bedrijfsvoering om te gooien en/of zich meer te richten op zijn andere onderneming, [bedrijf] , of door een baan in loondienst te zoeken. De man heeft er echter voor gekozen om beide ondernemingen op te heffen en naar Aruba te vertrekken. De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat hij deze keuze heeft gemaakt met de verwachting dat hij met de freelance-opdracht daar een zodanig inkomen zou kunnen verwerven dat hij daarmee aan zijn onderhoudsverplichting zou kunnen blijven voldoen. Onduidelijk is gebleven wat de man in Aruba voor werkzaamheden heeft verricht. Na terugkeer in Nederland heeft de man op 16 mei 2022 een nieuwe onderneming opgericht, de eenmanszaak [eenmanszaak] , die inmiddels ook weer zou zijn opgeheven. De advocaat van de man heeft desgevraagd geen antwoord kunnen geven op de vraag welke werkzaamheden de man in dit bedrijf verrichtte en hoe veel uren hij in dit bedrijf werkte. De man heeft alleen jaarstukken 2022 en 2023 van deze onderneming in het geding gebracht. De man heeft geen recentere aangifte IB in het geding gebracht dan de aangifte 2021. Wel heeft de man een voorlopige aanslag IB 2022 overgelegd waarin het verzamelinkomen is bepaald op € 1.618,-.
Kennelijk gaat het de man al sinds het najaar van 2021 financieel slecht, maar desondanks heeft de man geen enkele keer gesolliciteerd op een baan in loondienst.
Onduidelijk is verder gebleven hoe de man dan de afgelopen jaren in zijn levensonderhoud heeft voorzien en hoe de man in staat is geweest de afgelopen maanden de - door de vrouw gestelde en met stukken onderbouwde - uitgaven te doen voor uitjes, shoppen en uit eten met de kinderen en taxiritjes en cadeaus voor de kinderen.
De man heeft aldus onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie en voor zover de door hem wél verstrekte gegevens een juist beeld geven van zijn inkomen, oordeelt het hof dat de man zich onvoldoende heeft ingespannen om zijn inkomen op peil te brengen/te houden.
De advocaat van de man heeft het hof kort voor de mondelinge behandeling geïnformeerd dat de man een bijstandsuitkering heeft aangevraagd en een afspraak heeft gemaakt voor een schuldsaneringstraject. Of deze aanvraag wordt toegekend en of de man wordt toegelaten tot het schuldsaneringstraject is op dit moment nog niet bekend en het hof kan hierop niet vooruitlopen. Hoewel het hof gelooft dat hetgeen de man de afgelopen jaren heeft meegemaakt, zowel zakelijk als privé, een behoorlijke impact op hem heeft gehad, is niet gesteld of gebleken dat de man arbeidsongeschikt is.
Het hof acht het gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, redelijk om uit te gaan van een verdiencapaciteit. De vrouw heeft als productie 13 bij brief van 7 januari 2022 in eerste aanleg een overzicht met geschikte vacatures voor de man in het geding gebracht. Het hof sluit voor de hoogte van de verdiencapaciteit aan bij het gemiddelde salaris dat in deze vacatures wordt geboden, te weten een bruto jaarinkomen van € 36.000,-. Het hof gaat uit van een gemiddeld salaris en ziet daarom geen aanleiding om dit bedrag te indexeren.
Schulden
5.4.3.
Evenals het hof A-L houdt het hof rekening met de aflossing op de studieschuld aan DUO van € 138,- per maand met ingang van 1 maart 2023.
Hoewel de vrouw in haar toelichting na verwijzing haar eerdere standpunt heeft herhaald dat de man deze schuld reeds in 2018 had kunnen aflossen zodat hiermee in het geheel geen rekening moet worden gehouden, is het hof van oordeel dat aanleiding bestaat om wel rekening te houden met de aflossing van deze schuld. Het gaat hier om een schuld die tijdens het huwelijk reeds bestond (de man heeft onbetwist gesteld dat de schuld er in 2003 al was), de man heeft een bewijsstuk overgelegd van DUO waaruit blijkt dat de hoogte van de schuld per 1 oktober 2020 € 7.737,- bedroeg en de man heeft in zijn toelichting na verwijzing onbetwist gesteld dat de schuld op dat moment nog € 5.112,- bedroeg. Het hof is dus van oordeel dat de man het bestaan en de hoogte van de schuld voldoende heeft onderbouwd. Partijen zijn in 2018 uit elkaar gegaan en om die reden volgt het hof de stelling van de vrouw niet dat de man deze schuld in 2018 al had kunnen en moeten aflossen. Nu de man in de periode dat hij in Aruba verbleef de aflossing heeft stopgezet en deze eerst 1 maart 2023 heeft hervat zal het hof, evenals het hof A-L, in de periode van 22 februari 2021 tot 1 maart 2023 geen rekening houden met de aflossing van deze schuld.
Voor zover de man in zijn toelichting na cassatie nog andere schulden heeft genoemd, zal het hof hiermee geen rekening houden nu het hof A-L reeds heeft geoordeeld dat met deze schulden geen rekening wordt gehouden en deze beslissing niet in cassatie aan de orde is gesteld. Er is geen sprake van gewijzigde omstandigheden en evenmin is gesteld of gebleken dat bij deze beslissing van onjuist of onvolledige gegevens is uitgegaan, zodat de in geschillen betreffende levensonderhoud aangenomen uitzondering op het uitgangspunt dat de verwijzingsrechter gebonden is aan alle niet of tevergeefs in cassatie bestreden beslissingen (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0383), in dit geval niet aan de orde is.
5.4.4.
Op basis van voornoemde verdiencapaciteit heeft de man met ingang van 1 februari 2022 een NBI van € 2.409,- en, volgens de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.020,-)], een draagkracht van € 466,- per maand (bijlage I).
Met ingang van 1 maart 2023 heeft de man een NBI van € 2.497,- en, volgens de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 138,- + 1.175,-)], een draagkracht van € 304,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
1 februari 2022 – 1 september 2022
5.5.
Gezien de draagkracht van de vrouw, die niet in geschil is, is de gezamenlijke draagkracht van partijen (draagkracht vrouw € 201,- + draagkracht man € 466,- = ) € 667,- per maand in deze periode onvoldoende om in de behoefte van de kinderen van € 1.329,- te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen is daarmee € 466,- per maand.
1 september 2022 – 1 januari 2023
5.5.1.
In deze periode is de gezamenlijke draagkracht van partijen (draagkracht vrouw € 1.104,- + draagkracht man € 466,- =) € 1.570,- voldoende om in de behoefte van de kinderen van € 1.329,- te voorzien.
Vergelijking van de draagkracht van partijen, volgens de formule: draagkracht / totale draagkracht x behoefte, brengt mee dat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen in deze periode € 394,- per maand bedraagt.
1 januari 2023 – 1 maart 2023
5.5.2.
De gezamenlijke draagkracht van partijen (draagkracht vrouw € 1.185,- + draagkracht man (geïndexeerd) € 482,- =) € 1.667,- (afgerond) is voldoende om in de behoefte van de kinderen van € 1.374,- te voorzien.
Vergelijking van de draagkracht van partijen, volgens de formule: draagkracht / totale draagkracht x behoefte, brengt mee dat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen in deze periode € 397,- per maand bedraagt.
Met ingang van 1 maart 2023
5.5.3.
De gezamenlijke draagkracht van partijen (draagkracht vrouw € 1.185,- + draagkracht man € 304,- =) € 1.489,- is voldoende om in de behoefte van de kinderen van € 1.374,- te voorzien.
Vergelijking van de draagkracht van partijen, volgens de formule: draagkracht / totale draagkracht x behoefte, brengt mee dat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen met ingang van deze datum € 281,- per maand bedraagt.
Zorgkorting
5.6.
Vast staat dat er met ingang van 1 mei 2022 een zorgregeling is die een zorgkorting van 5% rechtvaardigt. Tot 1 september 2022 is het draagkrachttekort echter meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting, zodat tot deze datum geen rekening wordt gehouden met de zorgkorting.
In de periode van 1 september 2022 tot 1 januari 2023 houdt het hof rekening met een zorgkorting van € 66,45, en met ingang van 1 januari 2023 met een zorgkorting van € 68,70.
Bijdrage van de man
5.7.
Het voorgaande brengt mee dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als volgt moet worden vastgesteld:
- met ingang van 1 februari 2022 tot 1 september 2022 € 466,- per maand, ofwel € 233,- per kind per maand;
- met ingang van 1 september 2022 tot 1 januari 2023 € 327,55 per maand, ofwel € 163,77 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2023 tot 1 maart 2023 € 328,30 per maand, ofwel € 164,15 per kind per maand;
- met ingang van 1 maart 2023 € 211,82 per maand, ofwel € 105,91 per kind per maand.
5.7.1.
Ingevolge de (jaarlijkse verhoging analoog aan de) wettelijke indexering, bedraagt de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2024 € 224,95 per maand, ofwel € 112,47 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 € 239,57 per maand, ofwel € 119,78 per kind per maand.
5.7.2.
Het hof zal de uiteindelijk te bepalen bedragen afronden en per kind per maand vaststellen. Omdat zowel in de periode met ingang van 1 september 2022 tot 1 januari 2023 en de periode ingaande 1 januari 2023 tot 1 maart 2023 de op te leggen bijdrage afgerond € 164,- per kind per maand bedraagt, zal het hof in het dictum een bijdrage opleggen van € 164,- per kind per maand in de periode 1 september 2022 tot 1 maart 2023.

6.De beslissing in principaal en incidenteel appel:

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
25 maart 2022, voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen:
- met ingang van 1 mei 2021 tot en met 31 december 2021 een bedrag van € 491,- per maand, ofwel € 245,50 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2022 tot 1 februari 2022 een bedrag van € 486,- per maand, ofwel € 243,- per kind per maand;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
25 maart 2022, voor het overige en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 in [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats] , zal voldoen:
- met ingang van 1 februari 2022 tot 1 september 2022 € 233,- per kind per maand;
- met ingang van 1 september 2022 tot 1 maart 2023 € 164,- per kind per maand;
- met ingang van 1 maart 2023 € 106,- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2024 tot 1 januari 2025 € 112,- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2025 € 120,- per kind per maand, de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen
kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.M.J. Peters en G.M. Goes en is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.