ECLI:NL:GHSHE:2024:943

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
200.327.095/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en draagplicht voor schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de draagplicht voor schulden tussen partijen, die op 25 november 2017 in Turkije zijn gehuwd. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft op 1 maart 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2023 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk willen vernietigen, met name met betrekking tot de verdeling van schulden aan verschillende bedrijven. De man heeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bepaalde schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan. Het hof heeft de toepasselijkheid van zowel Turks als Nederlands recht besproken, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de man voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan de zorgverzekering en een gedeelte van de schuld aan bedrijf 1, die tijdens het huwelijk is ontstaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd dat deze schulden tot de huwelijksgemeenschap behoorden, maar het hof heeft deze beoordeling herzien.

De beslissing van het hof houdt in dat de beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de draagplicht voor de schulden aan de zorgverzekering en bedrijf 1, en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.327.095/01
zaaknummer rechtbank : C/02/399972 / FA RK 22-3353
beschikking van de meervoudige kamer van 21 maart 2024
inzake
[de vrouw](op de huwelijksakte vermeld als: [de vrouw] ),
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Wouters,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Kandemir.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 16 februari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 16 mei 2023 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 16 februari 2023.
2.2.
De man heeft op 29 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de man is als tolk in de Turkse taal opgetreden [tolk] (Wbtv-nummer [tolknummer] ).

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 25 november 2017 in [plaats] (Turkije) met elkaar gehuwd.
Partijen hebben ten tijde van de huwelijksvoltrekking geen rechtskeuze gemaakt en zijn evenmin huwelijkse voorwaarden aangegaan. Partijen hebben zich voor het eerst gezamenlijk gevestigd in Nederland. De vrouw woonde al in Nederland en de man heeft zich in 2019 bij haar gevoegd.
Op 1 maart 2022 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg). Daarop is bij de bestreden beschikking van 16 februari 2023 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 juni 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“gelast de verdeling van de tussen partijen bestaan hebbende en inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op de wijze als hiervoor in rechtsoverweging 4.29 tot en met 4.45. is omschreven;
wijst het meer of anders verzochte af.”
4.2.
De
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
“(…), de verzoeken van de vrouw omtrent de verdeling volledig toe te wijzen, althans vast te stellen c.q. te verklaren voor recht dat de man ook draagplichtig c.q. verantwoordelijk is voor de schulden aan de [bedrijf 2] , [zorgverzekering] en [bedrijf 1] , voor zover het de [bedrijf 1] betreft voor een bedrag van € 6.663,94 en/of de man gehouden is de helft van de hoogte van deze schulden aan de vrouw te voldoen althans dat deze met de overwaarde van de echtelijke woning worden verrekend.”
4.3.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar hoger beroep af te wijzen.
4.4.
De
vrouwheeft in hoger beroep één grief gericht tegen de bestreden beschikking. Deze grief valt uiteen in drie onderdelen:
  • schuld [bedrijf 2] (grief 1 eerste onderdeel);
  • schuld [zorgverzekering] (grief 1 tweede onderdeel);
  • schuld [bedrijf 1] (grief 1 derde onderdeel).
4.5.
Het
hofzal hierna de drie onderdelen van grief 1 bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht
5.1.
Nu de Nederlandse rechter op grond van art. 3 lid 1 onder a, eerste gedachtestreep, van
de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot
echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogen van partijen (art. 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Toepasselijk recht
5.2.
De rechtbank heeft Turks recht toegepast op de verzoeken vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking tot aan het moment dat de man zich in 2019 heeft gevoegd bij de vrouw. Vanaf het moment dat de man zich bij de vrouw heeft gevoegd heeft de rechtbank Nederlands recht toegepast. Partijen hebben daartegen geen grieven gericht. Derhalve zal ook het hof voor genoemde periodes uitgaan van de toepasselijkheid van het Turkse recht respectievelijk het Nederlands recht (vgl. HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).
5.3.
In het Turkse recht was er tot 1 januari 2002 sprake van een algehele scheiding van goederen. Vanaf 1 januari 2002 geldt, als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe Turkse Burgerlijk Wetboek (TBW), een huwelijksgoederenregime dat wel wordt getypeerd als een regime van ‘verwervingsdeelneming’. Bij echtscheiding c.q. scheiding van tafel en bed vindt een financiële afrekening plaats van hetgeen tijdens het huwelijk is verworven. Iedere echtgenoot is rechthebbende op de helft van de aan de andere echtgenoot toebehorende nettowaarde van diens verwervingen (art. 236 TBW).
5.4.
Het Nederlandse recht kent sinds 1 januari 2018 de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen, zodat dit regime vanaf hun gezamenlijke vestiging in Nederland op het huwelijksvermogen van partijen van toepassing is. Een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen omvat, samengevat, alle goederen die reeds voor de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen (behoudens enkele uitzonderingen), alle gemeenschappelijke schulden die de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap hadden en alle daarna tijdens het huwelijk ontstane schulden.
5.5.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang en samenstelling van de ontbonden wettelijke beperkte gemeenschap van goederen van partijen heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 1 maart 2022.
Schuld [bedrijf 2] (grief 1 eerste onderdeel)
5.6.
Het eerste onderdeel van grief 1 van de vrouw keert zich tegen rov. 4.40 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“De rechtbank zal geen rekening houden met de door de vrouw opgevoerde schuld [aan [bedrijf 2] , toev. hof]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, mede in het licht van het verweer van de man, met het enkele overleggen van het stuk als bedoeld in bijlage 2 onvoldoende onderbouwd de schuld nog aanwezig was op de peildatum. Zo noemt het bedoelde stuk geen datum. Voor wat betreft het aanbod van de vrouw om nadere stukken in te dienen wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging, 4.39 daarover heeft overwogen.”
5.7.
In de toelichting op haar grief voert de
vrouwaan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw het bestaan van een schuld van partijen op de peildatum aan [bedrijf 2] onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door haar in hoger beroep als bijlage I overgelegde stukken volgt dat er staande het huwelijk een schuld aan [bedrijf 2] is ontstaan en dat deze op de peildatum 1 maart 2022 nog steeds aanwezig was. De schuld bedroeg op die datum € 4.025,--. De vrouw verzoekt het hof voor recht te verklaren dat de man voor de helft draagplichtig is voor deze schuld.
5.8.
De
manheeft de grief weersproken. Uit niets blijkt dat deze schuld op de peildatum (nog) bestond. Het verzoek van de vrouw moet daarom worden afgewezen.
5.9.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw haar stelling dat op de peildatum 1 maart 2022 een schuld aan [bedrijf 2] tot de beperkte huwelijksgemeenschap behoorde, onvoldoende onderbouwd. Uit de door de vrouw als bijlage I overgelegde stukken kan weliswaar worden afgeleid dat er tijdens het huwelijk sprake was van een schuld aan [bedrijf 2] ; de vrouw heeft echter nagelaten stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat die schuld op de peildatum 1 maart 2022 nog bestond, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Het eerste onderdeel van de grief faalt.
Schuld [zorgverzekering] (grief 1 tweede onderdeel)
5.10.
Het tweede onderdeel van grief 1 van de vrouw keert zich tegen rov. 4.41 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“De rechtbank zal geen rekening houden met de door de vrouw opgevoerde schuld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, mede in het licht van het verweer van de man, met het enkele overleggen van het stuk als bedoeld bijlage 4 onvoldoende onderbouwd dat partijen een schuld bij [zorgverzekering] hadden op de peildatum. Zo worden de namen van partijen op het genoemde stuk niet vermeld. Voor wat betreft het aanbod van de vrouw om nadere stukken in te dienen wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.39 daarover heeft overwogen.”
5.11.
In de toelichting op haar grief voert de
vrouwaan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw het bestaan van een schuld van partijen op de peildatum aan [zorgverzekering] onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door de vrouw in hoger beroep als bijlage J overgelegde stukken blijkt dat zij met [zorgverzekering] een betalingsregeling heeft getroffen voor de aflossing van een schuld van in totaal € 857,89. Met ingang van 13 december 2021 lost de vrouw in 10 termijnen genoemde schuld af met € 90,-- per keer. Op de peildatum 1 maart 2022 bedroeg de schuld aan [zorgverzekering] (857,89 – (3 x 90=) 270=) € 587,89. De vrouw verzoekt het hof voor recht te verklaren dat de man voor de helft draagplichtig is voor deze schuld.
5.12.
De
manheeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat op de peildatum 1 maart 2022 een schuld aan [zorgverzekering] van € 587,89 tot de (beperkte) huwelijksgemeenschap behoorde. Hij acht zich echter voor deze schuld niet aansprakelijk nu voor hem niet duidelijk is hoe deze schuld is ontstaan.
5.13.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat op de peildatum 1 maart 2022 een schuld aan [zorgverzekering] ter grootte van € 587,89 tot de (beperkte) huwelijksgemeenschap behoorde. Artikel 1:100 lid 1 BW bepaalt dat bij ontbinding van de (beperkte) huwelijksgemeenschap de aanwezige schulden bij helfte gedragen worden door de echtgenoten. Dat hiervan moet worden afgeweken, is onvoldoende gesteld noch gebleken. De enkele stelling van de man dat hij niet weet hoe de schuld is ontstaan is daartoe onvoldoende. Het hof zal daarom voor recht verklaren dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [zorgverzekering] , hetgeen meebrengt dat de vrouw, indien en voor zover zij meer heeft betaald dan haar aandeel in de schuld aan [zorgverzekering] , zij voor het meerdere een regresvordering heeft op de man. Grief 1 tweede onderdeel slaagt.
Schuld [bedrijf 1] (grief 1 derde onderdeel)
5.14.
Het derde onderdeel van grief 1 van de vrouw keert zich tegen rov. 4.43 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“De rechtbank zal geen rekening houden met de door de vrouw opgevoerde schulden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, mede in het licht van het verweer van de man, met het enkele overleggen van de stukken als bedoeld in bijlagen 6 en 7 onvoldoende onderbouwd dat de op naam van de vrouw staande [bedrijf 1] -schulden in de/enige huwelijksgoederengemeenschap vallen, althans dat de man anderszins voor de helft van deze schulden draagplichtig is. Zo valt uit de door de vrouw overgelegde stukken niet af te leiden wanneer deze schulden zijn ontstaan, althans dat zij tijdens het huwelijk van partijen zijn ontstaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen omtrent het Turkse en Nederlandse recht (rov. 4.24 en 4.25), waaruit volgt dat partijen niet
zonder meer draagplichtig zijn voor voorhuwelijkse schulden van de ander.”
5.15.
In de toelichting op haar grief voert de
vrouwaan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de op haar naam staande [bedrijf 1] -schulden in de huwelijksgemeenschap vallen, althans dat de man anderszins voor de helft van deze schulden draagplichtig is. Zij begrijpt dat de man niet voor de helft draagplichtig is voor het gedeelte van de [bedrijf 1] -schuld die de vrouw vóór het huwelijk van partijen is aangegaan. Dat geldt echter niet voor het gedeelte van de [bedrijf 1] -schuld die tijdens het huwelijk is ontstaan. Daarvoor is de man wél voor de helft draagplichtig. Op de peildatum 1 maart 2022 bedroeg dat gedeelte van de schuld € 6.663,94 (zie randnummer 3 en 4 beroepschrift). De vrouw verzoekt het hof voor recht te verklaren dat de man voor de helft van dat bedrag draagplichtig is.
5.16.
De
manheeft verweer gevoerd. De schuld aan [bedrijf 1] is door de vrouw aangegaan vóór het huwelijk van partijen. De schuld maakt daarom geen deel uit van de (beperkte) huwelijksgemeenschap van partijen. De man is dan ook niet gehouden om voor de helft bij te dragen in deze schuld. Verder betwist de man dat de gelden van [bedrijf 1] aan hem, dan wel aan partijen gezamenlijk, ten goede zijn gekomen. Het is een persoonlijke schuld van de vrouw. Zij dient deze schuld zelf terug te betalen.
5.17.
Het
hofoverweegt als volgt.
Met de door de vrouw in hoger beroep als bijlage L, M en N overgelegde stukken heeft zij genoegzaam aangetoond dat op de peildatum 1 maart 2022 een gedeelte van haar schuld, namelijk de schuld aan [bedrijf 1] die betrekking heeft op de periode vanaf 1 augustus 2019 (de datum waarop partijen gingen samenwonen in Nederland) deel uit maakt van de (beperkte) huwelijksgemeenschap van partijen. Ingevolge art. 1:100 BW dient dit gedeelte van de schuld aan [bedrijf 1] , door de vrouw onbetwist becijferd op € 6.663,94, ieder voor de helft door partijen gedragen te worden. Dat hiervan moet worden afgeweken is niet gesteld noch gebleken. Het hof zal daarom voor recht verklaren dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het gedeelte van de schuld aan [bedrijf 1] van € 6.663,94, hetgeen meebrengt dat de vrouw, indien en voor zover zij meer heeft betaald dan haar aandeel in voornoemd gedeelte van de schuld aan [bedrijf 1] , zij voor het meerdere een regresvordering heeft op de man. Grief 1 derde onderdeel slaagt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 16 februari 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [zorgverzekering] van € 587,89;
verklaart voor recht dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [bedrijf 1] van € 6.663,94;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, A.J.F. Manders en K.A. Boshouwers, en is op 21 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.