ECLI:NL:GHSHE:2024:86

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
200.325.082_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over achterstallig loon en toepasselijkheid van CAO in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de betaling van achterstallig loon over de periode van 6 augustus 2015 tot en met 23 mei 2017. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Karakaya-Pilavci, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, die op 20 oktober 2022 zijn vorderingen heeft afgewezen. De appellant stelt dat hij recht heeft op betaling van achterstallig salaris, vakantiegeld en onkostenvergoeding, en dat de CAO Beroepsgoederenvervoer van toepassing is op zijn arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat de CAO van toepassing is en dat zijn vorderingen niet concreet zijn onderbouwd.

In hoger beroep heeft de appellant drie grieven ingediend en vordert hij dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en de vorderingen toewijst. Het hof heeft vastgesteld dat de advocaat van [geïntimeerde] zich heeft onttrokken en dat [geïntimeerde] geen nieuwe procesvertegenwoordiger heeft aangesteld, waardoor [geïntimeerde] niet in staat was om verweer te voeren. Het hof heeft de grieven van de appellant gegrond verklaard en de vorderingen toegewezen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de appellant recht heeft op de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke verhogingen en rente. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van de achterstallige bedragen en de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.325.082/01
arrest van 16 januari 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S. Karakaya-Pilavci te Leusden,
tegen
[X B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.M.M. van Liere te Amsterdam (onttrokken),
op het bij dagvaardingsexploot van 12 januari 2023 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 20 oktober 2022 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak 9583129 CV EXPL 21-5893)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 14 april 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] ;
  • de rolaantekeningen dat op 4 april 2023 tegen [geïntimeerde] verstek is verleend, dat later op 16 mei 2023 is gezuiverd;
  • de op 13 juni 2023 genomen memorie van grieven van [appellant] , met vermeerdering van eis en producties;
  • de rolaantekeningen dat mr. Van Liere zich op 25 juli 2023 heeft onttrokken en dat zich op 8 augustus 2023 geen nieuwe procesvertegenwoordiger voor [geïntimeerde] heeft gesteld.
2.2
Na door [appellant] gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de stukken van het hoger beroep en van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
Deze zaak gaat in beroep voornamelijk over achterstallig loon over de periode van 6 augustus 2015 tot en met 23 mei 2017, veroorzaakt door een meningsverschil over de (on)toepasselijkheid van een CAO.
Uitgangspunten en feiten
3.2
Als gesteld en niet (voldoende) betwist, vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
a. [appellant] is van 6 augustus 2015 tot en met 23 mei 2017 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst geweest van [geïntimeerde] , laatstelijk voor gemiddeld 40 uren per week tegen een loon van € 1.900,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten. De schriftelijke arbeidsovereenkomst vermeldt:
Artikel 1. Indiensttreding, looptijd, functie
1.
Werknemer treedt bij werkgever in loondienst in de functie van chauffeur-technicus (…)
2.
Op deze arbeidsovereenkomst is geen Collectieve Arbeidsovereenkomst van toepassing.
(…)
7.
De taak van werknemer omvat besturen, laden en lossen van vrachtwagens ingezet ten behoeve van Show-, Theater- en Tourproducties, Congressen, Beurzen en overige Evenementen, alsook het in voorkomende gevallen opbouwen en afbreken van o.a. decors en verlichting op aanwijzing van de opdrachtgever. (…)”
De CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: CAO) is onder meer algemeen verbindend verklaard van 12 februari 2015 tot en met 31 december 2016, van 17 augustus 2017 tot en met 16 augustus 2019 en van 15 februari 2019 tot en met 31 december 2019.
De door [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven brief van 5 februari 2020 vermeldt:
“(…)
Onderwerp: stuiting verjaring vordering CAO
(…)
“De werkzaamheden die ik destijds voor u heb verricht vallen naar mijn mening onder de algemeen verbindend verklaarde CAO Beroepsgoederenvervoer. Het is mij bekend dat de FNV bij de rechter een vordering heeft ingesteld tot naleving van deze CAO. Als in rechte komt vast te staan dat de CAO inderdaad van toepassing is, is Arjan [geïntimeerde] Tour & Event Trucking BV verplicht mij alsnog te belonen overeenkomstig deze CAO.
Om te voorkomen dat mijn vordering verjaart stuit ik hierbij de verjaring (art. 3.317 lid 1 BW)”
Voor zover hier van belang heeft de kantonrechter bij het tussen FNV en [geïntimeerde] gewezen vonnis van 3 september 2020 (zaak 7814565 CV EXPL 19-3865, hierna: FNV-zaak):
- voor recht verklaard dat de onderneming van [geïntimeerde] onder de werkingssfeer valt van de CAO;
- [geïntimeerde] veroordeeld tot naleving van de algemeen verbindend verklaarde CAO met terugwerkende kracht tot 1 september 2017.
3.3
In dit met de dagvaarding van 8 december 2021 ingeleide geding heeft [appellant] gevorderd dat de kantonrechter [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen tot betaling van, samengevat:
I. € 26.937,81 inclusief 8% vakantiebijslag aan achterstallig salaris over de periode 5 augustus 2015 tot en met 31 mei 2017, onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto-specificatie;
II. de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over I;
III. de wettelijke rente over I en II vanaf de dag van opeisbaarheid;
IV. € 1.044,38 aan buitengerechtelijke incassokosten, met (voorwaardelijk) nakosten.
3.4
Bij het tussenvonnis van 14 april 2022 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling gelast, die op 27 juli 2022 heeft plaatsgevonden.
3.5
Bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beroepen vonnis van 20 oktober 2022 heeft de kantonrechter overwogen, kort samengevat:
  • dat het door [geïntimeerde] gedane beroep op verjaring van de loonvordering faalt (rov. 4.5);
  • dat de activiteiten van [appellant] op grond van de CAO zijn in te delen in functie E6 (rov. 4.6);
  • dat blijkens het in de FNV-zaak tussen FNV en [geïntimeerde] gewezen vonnis van 3 september 2020 dat in kracht van gewijsde is gegaan, de CAO op [appellant] van toepassing is (rov. 4.7);
  • maar dat [appellant] vordering I niet concreet heeft onderbouwd en niet aan zijn stelplicht heeft voldaan (rov. 4.8);
  • en omdat die hoofdvordering zal worden afgewezen, de daaraan gekoppelde nevenvorderingen hetzelfde lot delen (rov. 4.9).
De kantonrechter heeft uiteindelijk, kort gezegd, de voornoemde vorderingen I tot en met IV afgewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van de proces- en nakosten.
3.6
In dit met de dagvaarding van 12 januari 2023 ingeleide beroep formuleert [appellant] drie grieven. [appellant] vordert dat het hof, samengevat, het beroepen vonnis zal vernietigen en [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen om aan [appellant]
1. te betalen:
€ 20.220,73 bruto aan achterstallig salaris over de periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017;
€ 468,85 bruto aan vakantiegeld over de periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017;
€ 4.878,30 netto aan onkostenvergoeding over de periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017;
de maximale wettelijke verhoging over 1.A en 1.B;
de wettelijke rente over 1.A, 1.B, 1.C en 1.D vanaf de dag van opeisbaarheid;
€ 2.310,10 inclusief BTW aan deskundigenkosten;
€ 1.044,38 aan buitengerechtelijke kosten, met (voorwaardelijk) nakosten;
2. af te geven een correcte bruto/netto specificatie;
3. de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep te betalen.
3.7
Doordat de advocaat van [geïntimeerde] zich heeft onttrokken en [geïntimeerde] geen nieuwe procesvertegenwoordiger heeft doen stellen, kan [geïntimeerde] in beroep geen proceshandelingen (meer) verrichten. [geïntimeerde] heeft daardoor geen memorie van antwoord genomen.
Rechtsstrijd in hoger beroep
3.8
Met de in beroep voorliggende vorderingen 1.A, 1.B en 1.C die allemaal zien op de (aangepaste) periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017, wijzigt [appellant] ten opzichte van de eerste aanleg zijn eis. Met vordering 1.F stelt [appellant] in beroep bovendien een nieuwe eis in. Nu [geïntimeerde] in rechte is verschenen en van al deze in de memorie van grieven vervatte eiswijzigingen kennis heeft genomen, komen de eiswijzigingen niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Nu [appellant] de eiswijzigingen bovendien tijdig bij zijn eerste memorie heeft gedaan, zal het hof op de in beroep voorliggende vorderingen 1.A tot en met 1.G, 2 en 3 beslissen. Dat de advocaat van [geïntimeerde] zich nadien heeft onttrokken en [geïntimeerde] geen nieuwe procesvertegenwoordiger heeft doen stellen, maakt dit niet anders.
3.9
Dat de advocaat van [geïntimeerde] zich heeft onttrokken en [geïntimeerde] geen nieuwe procesvertegenwoordiger heeft doen stellen, impliceert niet dat [geïntimeerde] nu het in eerste aanleg gestelde intrekt, de stellingen van [appellant] erkent of afstand doet van enig recht. De devolutieve werking van het beroep brengt mee dat het hof -binnen de omvang van de voorliggende vorderingen en het door de grieven ontsloten gebied- ook de in eerste aanleg door [geïntimeerde] opgevoerde maar door de kantonrechter onbehandeld gelaten of verworpen verweren die in beroep niet zijn prijsgegeven, van rechtswege moet onderzoeken. Voor zover [appellant] in beroep nieuwe standpunten inneemt, weerspreekt [geïntimeerde] die echter niet.
hoofdvorderingen 1.A, 1.B en 1.C
3.1
Met
grief 1komt [appellant] op tegen het kantonrechtersoordeel dat hij vordering I niet concreet zou hebben onderbouwd en onduidelijk zou zijn hoe hij aan de bedragen komt waarmee hij heeft gerekend. Dat [appellant] volgens de kantonrechter in zoverre niet aan zijn stelplicht zou hebben voldaan, spitst zich in beroep toe op de aan het hof voorliggende
vorderingen 1.A, 1.B en 1.C. [appellant] eist over de periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017 met vordering 1.A betaling van achterstallig salaris, met vordering 1.B betaling van te weinig betaald vakantiegeld en met vordering 1.C betaling van te weinig betaalde onkostenvergoeding. Kort samengevat legt [appellant] hieraan ten grondslag dat [appellant] niet overeenkomstig de algemeen verbindend verklaarde CAO is beloond en [geïntimeerde] in zoverre tekort is geschoten in de nakoming van uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen.
verjaring
3.11
Voor zover [geïntimeerde] heeft tegengeworpen dat de vordering van [appellant] is verjaard, heeft [geïntimeerde] toegelicht dat de (hiervoor onder rov. 3.2 geciteerde) brief van 5 februari 2020 onvoldoende duidelijk zou maken dat [appellant] de vordering ook na de verjaringstermijn nog geldend wil maken.
3.12
Het hof verwerpt dit verjaringsverweer van [appellant] . Een loonvordering wordt opeisbaar telkens na afloop van het tijdvak waarover het betreffende loon op grond van de arbeidsovereenkomst moet worden berekend (artikel 7:623 lid 1 BW) en verjaart vijf jaren na de dag waarop deze vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 lid 1 BW). Nu de onderhavige vorderingen zien op de periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017 is de vijfjarige verjaringsperiode voor het eerste loontijdvak van augustus 2015 niet vóór september 2020 voltooid en voor ieder later tijdvak nog later. [appellant] heeft de verjaring dus tijdig gestuit als de (in rov. 3.2 geciteerde) brief van 5 februari 2020 geldt als een stuitingsbrief. Hiervoor zou deze moeten bevatten:
“(…) een schriftelijke aanmaning of (…) een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt”(artikel 3:317 lid 1 BW).
Bij gebreke van een gestelde schriftelijke aanmaning, spitst dit zich verder toe op de partijen verdeeld houdende vraag of die brief een schriftelijke mededeling bevat waarin [appellant] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Tegen de achtergrond dat [geïntimeerde] zich destijds op het standpunt stelde dat haar bedrijfsactiviteiten niet onder de werkingssfeer van de CAO zouden vallen en dat de rechter in de FNV-zaak over de toepasselijkheid van die CAO zou moeten oordelen, had [geïntimeerde] op grond van die brief redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat [appellant] op grond van de CAO nog loonaanspraken claimde en dat [appellant] die loonaanspraken ook in rechte geldend zal (willen) maken als de rechter in de FNV-zaak de toepasselijkheid van de CAO op [geïntimeerde] zal vaststellen. Dit geldt temeer nu [appellant] in die brief zelfs nog heeft benadrukt dat hij de brief juist ter stuiting van de verjaring heeft geschreven. [geïntimeerde] had de brief van 5 februari 2020 dan ook moeten begrijpen als een stuitingsbrief. Op grond van die brief had [geïntimeerde] duidelijk moeten zijn dat zij de beschikking zou moeten houden over gegevens en bewijsmateriaal om zich later alsnog tegen zo’n door [appellant] op basis van de CAO in te stellen loonvordering te kunnen verweren.
CAO
3.13
Voor het door [geïntimeerde] gevoerde verweer dat haar bedrijfsactiviteiten niet onder de werkingssfeer van de CAO vallen, komt betekenis toe aan het in de FNV-zaak gewezen vonnis van 3 september 2020. Beknopt samengevat is mede op basis van dezelfde argumenten, stukken en schriftelijke verklaringen als hier ingebracht, in dat vonnis voor recht verklaard dat [geïntimeerde] onder de werkingssfeer van de CAO valt en is [geïntimeerde] veroordeeld tot naleving van de algemeen verbindend verklaarde CAO met terugwerkende kracht tot 1 september 2017. Onbestreden is dat het in de FNV-zaak gewezen vonnis van 3 september 2020 in kracht van gewijsde is gegaan.
3.14
Dat het FNV-vonnis is gewezen tussen FNV en [geïntimeerde] en dat [appellant] daarbij zelf geen partij was, laat onverlet dat aan de daarin gegeven rechterlijke beslissingen in dit geding rechtsgevolg kan toekomen. Waar [appellant] dat rechtsgevolg in dit geding ook inroept, heeft [geïntimeerde] dat niet voldoende weersproken. Zo heeft [geïntimeerde] bijvoorbeeld tegengeworpen dat het in de FNV-zaak gewezen vonnis slechts ziet op de periode vanaf 1 september 2017, maar heeft [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd weersproken dat daaraan ten grondslag gelegde informatie:
“(…) is afkomstig geweest van oud-werknemers ver voor 2017.
(…) Er is pas een verandering in werkzaamheden ontstaan vanaf maart 2020. Voor die tijd zijn sinds het ontstaan van [geïntimeerde] de werkzaamheden altijd hetzelfde geweest.”(pleitnota eerste aanleg advocaat [appellant] pag. 4 punten 12 en 14).
Ook heeft [geïntimeerde] niet voldoende verduidelijkt dat en in hoeverre het voor de onderhavige - onmiddellijk aan 1 januari 2017 voorafgaande - periode wezenlijk anders zou zijn geweest. De (te) kale bewering dat haar bedrijfsactiviteiten door de jaren heen aan verandering onderhevig (kunnen) zijn geweest, was hiertoe onvoldoende. Onvoldoende was eveneens de door [geïntimeerde] opgeworpen suggestie dat de door [appellant] ingebrachte verklaringen afkomstig zijn van belanghebbende (ex-)werknemers en al daarom zouden moeten worden gewantrouwd. Waar [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] niet beargumenteert waarom de aan 1 september 2017 voorafgaande bedrijfsactiviteiten dezelfde waren, vormde dat niet de benodigde onderbouwing van haar eigen standpunt over de onderhavige periode. Ook in zoverre oordeelt het hof de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat er periodes zijn geweest dat de CAO niet algemeen verbindend was verklaard, betreft dat niet de onderhavige periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017. Zoals de kantonrechter ook al heeft vastgesteld, was de CAO immers algemeen verbindend verklaard van onder meer 12 februari 2015 tot en met 31 december 2016 (zie
Staatscourant 11 februari 2015 nr. 961 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-961.html)).
functieschaal en beloning
3.15
Voor zover [geïntimeerde] heeft tegengeworpen dat zij na het in de FNV-zaak gewezen vonnis van 3 september 2020 vanwege haar slechte financiële situatie een voor haar maximaal haalbare schikking met FNV en andere werknemers heeft kunnen treffen, regardeert dat [appellant] niet. Bij gebreke van gestelde of gebleken andersluidende aanwijzingen staat [appellant] immers buiten iedere door [geïntimeerde] met een derde getroffen schikking en is [appellant] daaraan niet gebonden. Eventuele betalingsonmacht ontslaat [geïntimeerde] niet van enige betalingsverplichting tegenover [appellant] . Een verwijt dat [appellant] het onderhavige geschil niet buiten rechte heeft willen oplossen, is onterecht omdat iedereen in beginsel het recht toekomt om een geschil in rechte te laten onderzoeken en beoordelen.
3.16
Voor zover [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] onvoldoende onderbouwt dat hij in functieschaal E6 zou thuishoren en [geïntimeerde] de berekening van de loonvordering in eerste aanleg onnavolgbaar heeft geacht, verwijst [appellant] voor een nadere motivering en onderbouwing naar het in beroep ingebrachte:
  • (in opdracht van zijn rechtsbijstandverzekeraar) door [persoon A] (hierna: partijdeskundige) op 27 januari 2023 uitgebrachte Cum Laude Advies (hierna: Advies) met bijlagen;
  • tussen zijn ex-collega [persoon B] en [geïntimeerde] gewezen kantonrechtersvonnis van 6 april 2023 (zaak 9786514 CV EXPL 22-1554).
3.17
Tussen partijen staat vast dat [appellant] in het kader van de arbeidsrechtelijk overeengekomen chauffeursfunctie ook inspiciëntwerkzaamheden heeft moeten verrichten. Beknopt weergegeven beschrijft en berekent partijdeskundige [persoon A] in het Advies dat en waarom de in CAO-termen in functieschaal E vallende ‘chauffeur muziekinstrumenten-transport’ als best passende functie in aanmerking komt, dat [appellant] met zijn 27-jarige chauffeurservaring ingedeeld zou zijn in loonschaal 6 en dat uitgaand van de bij schaal E6 behorende vergoeding in relatie tot de blijkens de loonstroken daadwerkelijk ontvangen beloning, [appellant] over de onderhavige periode feitelijk € 38.235,48 bruto heeft ontvangen waar hij volgens de CAO € 58.456,21 bruto had behoren te ontvangen. Nu [geïntimeerde] dit alles in hoger beroep niet weerspreekt, leidt reeds deze onweersproken onderbouwing tot toewijzing van
vordering 1.Avoor € 20.220,73 bruto aan achterstallig salaris over de onderhavige periode. Kort gezegd leidt de eveneens onweersproken gebleven motivering en berekening van partijdeskundige [persoon A] in het Advies dat [appellant] over de onderhavige periode feitelijk € 468,85 bruto minder aan vakantiegeld uitbetaald heeft gekregen dan waar hij volgens de CAO recht op had, tot toewijzing van
vordering 1.B. De onweersproken aannames en berekeningen van partijdeskundige [persoon A] in het Advies dat [appellant] over de onderhavige periode feitelijk € 9.387,50 netto aan onkostenvergoeding heeft ontvangen waar hij volgens de CAO € 14.265,80 netto had behoren te ontvangen, leidt tot toewijzing van
vordering 1.Cvoor € 4.878,30 netto onkostenvergoeding over de onderhavige periode.
nevenvorderingen 1.D, 1.E, 1.F, 1.G en 2
3.18
Met
grief 2keert [appellant] zich tegen de kantonrechtersoverweging dat door de afwijzing van de hoofdvordering, ook de daaraan gekoppelde nevenvorderingen moeten worden afgewezen. Dit raakt de aan het hof voorliggende
vorderingen 1.D, 1.E, 1.F, 1.G en 2.
3.19
Waar [geïntimeerde] dat verder niet heeft weersproken, is in het verlengde van al het voorgaande de met
vordering 1.Dverlangde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW in beginsel toewijsbaar. Omdat het hier in de kern gaat om CAO-loonaanspraken na afloop van de arbeidsovereenkomst bij een geschil over de toepasselijkheid van een CAO, ziet het hof aanleiding om de wettelijke verhoging in dit geval ambtshalve te beperken tot het billijk voorkomende percentage van 25%.
3.2
De met
vordering Edoor [appellant] verlangde wettelijke rente is als onweersproken toewijsbaar. Over de met vordering 1.D verlangde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW zal het hof de wettelijke rente bij gebreke van een gestelde eerdere verzuimdatum echter pas toewijzen vanaf 8 december 2021 (datum inleidende dagvaarding).
3.21
[geïntimeerde] weerspreekt de door [appellant] met
vordering 1.Fverlangde € 2.310,10 aan deskundigenkosten niet. Deze ter verkrijging van het Advies betaalde kosten komen als in redelijkheid gemaakte redelijke kosten voor vergoeding in aanmerking. Voor zover de rechtsbijstand(sverzekering) van [appellant] deze kosten uiteindelijk mocht dekken, laat dat onverlet dat het (voor vergoeding in aanmerking komende) vermogensschade van [appellant] is.
3.22
Tegen de met
vordering 1.Gdoor [appellant] verlangde buitengerechtelijke kosten heeft [appellant] opgeworpen dat een (rechts)grond voor vergoeding van deze kosten ontbreekt en dat [appellant] de hoogte hiervan niet onderbouwt. [appellant] legt hieraan evenwel ten grondslag het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: BIK). In het licht van BIK is [geïntimeerde] hier wegens verzuim een forfaitair tarief verschuldigd en is de vergoedbaarheid niet afhankelijk van concrete (incasso)verrichtingen, maar van de verlangde hoofdsommen. Dit doet het hof de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten hier vaststellen op het als zodanig onweersproken bedrag van € 1.044,38. Ook hier geldt dat voor zover de rechtsbijstand(sverzekering) van [appellant] deze kosten uiteindelijk mocht dekken, dat onverlet laat dat het (voor vergoeding in aanmerking komende) vermogensschade van [appellant] is.
3.23
In het verlengde van de voornoemde uit te spreken veroordelingen, is ook de daarop voortbouwende
vordering 2tot afgifte van een correcte bruto/netto specificatie toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft deze vordering van [appellant] als zodanig ook niet weersproken.
Slotsom
3.24
Alles bij elkaar concludeert het hof dat de grieven 1 en 2 slagen en dat de vorderingen 1.A tot en met 1.G en 2 toewijsbaar zijn zoals hierna in het dictum zal worden vermeld. In het licht van de te geven beslissingen heeft de kantonrechter [appellant] onterecht als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg veroordeeld, zodat ook de hiertegen opgeworpen
grief 3doel treft. Het beroepen vonnis moet worden vernietigd.
3.25.
Wat [geïntimeerde] in eerste aanleg verder nog heeft aangevoerd en te bewijzen heeft aangeboden, bevat geen concrete feiten die het hof anders doen beslissen. Doordat de advocaat van [geïntimeerde] zich heeft onttrokken en [geïntimeerde] geen nieuwe procesvertegenwoordiger heeft doen stellen, kan [geïntimeerde] bovendien geen bewijs meer leveren. Het hof passeert daarom het door een partij gedane bewijsaanbod.
3.26.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in beroep overwegend in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen, waaronder begrepen de nakosten.
Het hof zal als volgt beslissen.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1
vernietigt het beroepen vonnis van 20 oktober 2022 en doet in zoverre opnieuw recht:
1. veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen:
a. € 20.220,73 bruto aan achterstallig salaris over de periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017;
b. € 468,85 bruto aan vakantiegeld over de periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017;
c. € 4.878,30 netto aan onkostenvergoeding over de periode 6 augustus 2015 tot 1 januari 2017;
d. de wettelijke verhoging over het onder sub a en b gevorderde, gemaximeerd tot 25%;
e. de wettelijke rente over het gevorderde onder sub a, b en c vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening en
de wettelijke rente over het gevorderde onder sub d vanaf 8 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
f. € 2.310,10 inclusief BTW aan deskundigenkosten;
g. € 1.044,38 aan buitengerechtelijke kosten;
2. veroordeelt [geïntimeerde] tot afgifte aan [appellant] van een correcte bruto-netto specificatie;
3. veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg aan de zijde van [appellant] en begroot die kosten tot op de datum van het beroepen vonnis op € 127,27 aan dagvaardingskosten, € 693,-- aan griffierecht en € 996,-- aan salaris gemachtigde;
4.2
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 132,29 aan dagvaardingskosten, op
€ 783,-- aan griffierecht, € 1.531,--aan salaris advocaat en voor nakosten: € 173,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en bij niet tijdige voldoening na betekening te vermeerderen met € 90,-- aan salaris en de explootkosten van betekening;
4.3
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
4.4
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2024.
griffier rolraadsheer