ECLI:NL:GHSHE:2024:826

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
20-001335-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan wettig gezag

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in Litouwen in 1984, werd beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van haar minderjarige dochter aan het wettig gezag van de vader. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 17 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte haar dochter vanaf 2 maart 2019 zonder toestemming van de vader in Litouwen heeft gehouden, wat kwalificeert als onttrekking aan het wettig gezag. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast is er een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij, de vader, die gedeeltelijk is toegewezen. Het hof heeft de immateriële schade van de vader vastgesteld op € 2.500,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij niet volledig toegewezen gekregen, omdat het hof oordeelde dat een deel van de vordering niet ontvankelijk was. De uitspraak benadrukt de ernst van het onttrekken van een minderjarige aan het wettig gezag en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001335-23
Uitspraak : 14 maart 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 3 mei 2023, in de strafzaak met parketnummer 01-335676-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] (Litouwen) op [geboortedatum verdachte] 1984,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van ‘opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 17 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [vader] gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 8.000,00 wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ter hoogte van voornoemd geldbedrag. De rechtbank heeft de door de benadeelde partij [vader] gevorderde materiële schade aangemerkt als proceskosten, deze kosten begroot op € 720,00 en de verdachte veroordeeld tot betaling van die kosten. Ten aanzien van de gevorderde materiële schade en de immateriële schade voor zover die niet is toegewezen, is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde zal bewezen verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 20 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partij [vader] gevorderde immateriële schade voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De gevorderde materiële schade dient volgens de advocaat-generaal te worden afgewezen, waarbij die schade wel – conform de beslissing van de rechtbank – als proceskosten voor rekening van de verdachte dienen te komen.
De verdediging heeft primair bepleit dat de verdachte integraal van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging partiële vrijspraak bepleit. Voorts heeft de verdediging een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [vader] heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij [vader] – gelet op de bepleite vrijspraak – niet ontvankelijk zal worden verklaard, subsidiair dat de vordering tot schadevergoeding zal worden gematigd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 februari 2019 tot en met 1 december 2021 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, althans in Nederland, althans in Litouwen, opzettelijk een minderjarige, [dochter] , geboren op [geboortedatum dochter] , heeft onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag en/of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefende, terwijl die minderjarige beneden de twaalf jaren oud was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 2 maart 2019 tot en met 8 september 2020 in Nederland, althans in Litouwen, opzettelijk een minderjarige, [dochter] , geboren op [geboortedatum dochter] , heeft onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag, terwijl die minderjarige beneden de twaalf jaren oud was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 14 mei 2020 (p. 3-4), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [vader] (hierna ook: vader):
Ik doe aangifte van onttrekking ouderlijk gezag. Op 1 februari 2019 is mijn vrouw [verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte) samen met mijn dochter [dochter] (
het hof begrijpt: [dochter] , geboren op [geboortedatum dochter]) vertrokken naar Litouwen. Mijn vrouw is daar geboren. Ik heb toestemming gegeven dat mijn dochter meeging. Wij hadden op dat moment relationele problemen en gingen een maand uit elkaar om alles op een rijtje te zetten. Wij hebben beiden gezag over [dochter] . Mijn vrouw is vervolgens niet meer terug gekeerd vanuit Litouwen. Ik heb contact gehad met mijn vrouw, maar ze is alleen maar onredelijk als het over mijn dochter gaat. Ze wil 350 euro alimentatie voor mijn dochter en ik mag mijn dochter alleen een paar weken per jaar daar zien in Litouwen. Ik mag haar niet meenemen naar Nederland.
2.
Een geschrift, te weten een kopie van een uittreksel van een huwelijksakte (los opgenomen), voor zover inhoudende:
NEDERLAND (NL) UITTREKSEL VAN EEN HUWELIJKSAKTE
[gemeente]
Aktenummer: [aktenummer]
ECHTGENOTEN
Geslachtsnaam voor het huwelijk: [vader]
Voornamen: [voornamen vader]
Geslacht: M (mannelijk)
Plaats van geboorte: [geboorteplaats vader]
Dag van geboorte: [geboortedatum vader]
Geslachtsnaam na het huwelijk: [vader]
Geslachtsnaam voor het huwelijk: [verdachte]
Voornamen: [voornaam verdachte]
Geslacht: F (vrouwelijk)
Plaats van geboorte: [geboorteplaats verdachte] , Litouwen
Dag van geboorte: [geboortedatum verdachte]
Geslachtsnaam na het huwelijk: [verdachte]
Dag van het huwelijk: [dag van huwelijk]
Plaats van het huwelijk: [plaats van het huwelijk]
3.
Een geschrift, te weten een kopie van een uittreksel uit het geboorteregister (los opgenomen), voor zover inhoudende:
NEDERLAND (NL) AKTE VAN GEBOORTE
[gemeente]
KIND
Geslachtsnaam: [dochter]
Voornamen: [dochter]
Dag van geboorte: [geboortedatum dochter]
Plaats van geboorte: [geboorteplaats dochter]
Geslacht: F (vrouwelijk)
OUDERS
Geslachtsnaam vader: [vader]
Voornamen vader: [voornamen vader]
Geslachtsnaam moeder uit wie het kind is geboren: [verdachte]
Voornamen moeder uit wie het kind is geboren: [verdachte]
OVERIGE GEGEVENS
GEBOORTEGEGEVENS OUDERS
Plaats van geboorte vader: [geboorteplaats vader]
Dag van geboorte vader: [geboortedatum vader]
Plaats van geboorte moeder uit wie het kind is geboren: [geboorteplaats verdachte] , Litouwen
Dag van geboorte moeder uit wie het kind is geboren: [geboortedatum verdachte]
4.
Een geschrift, te weten een Uittreksel uit de basisregistratie personen (los opgenomen), voor zover inhoudende:
De gemeente [gemeente] stelt vast dat in de basisregistratie personen is opgenomen:
Geslachtsnaam: [dochter]
Voornamen: [dochter]
Geboren op: [geboortedatum dochter]
Vertrokken: 14 februari 2019 naar Registratie Niet Ingezetenen
5.
Een geschrift, te weten de op verzoek van de officier van justitie aan het dossier toegevoegde bijlagen, ‘productie 7, ‘verkeerd uitgeschreven’, eindrapport, datum: juli 2021’ (los opgenomen), voor zover inhoudende:
Wat ging er aan het onderzoek vooraf?
Verzoeker (
het hof begrijpt: [vader]), zijn toenmalige echtgenote (
het hof begrijpt: de verdachte) en zijn minderjarige dochter geboren [geboortedatum dochter] (
het hof begrijpt: [dochter] geboren [geboortedatum dochter]) stonden ingeschreven in de basisregistratie personen (verder BRP van de gemeente [gemeente] ). Met instemming van verzoeker, is de toenmalige echtgenote van verzoeker met hun dochter op vakantie gegaan naar Litouwen. Na een moeizame relatie leek het beiden een goed idee om een korte afkoelingsperiode in te lassen waarin de toenmalige echtgenote samen met het dochtertje haar thuisland zou gaan bezoeken. Niet lang na het vertrek heeft de toenmalige echtgenote zich en de dochter per 14 februari 2019 digitaal uit laten schrijven uit de gemeente ’ [gemeente] . Zonder oproep heeft de gemeente de dochter uitgeschreven uit BRP en is verzoeker niet door de gemeente geïnformeerd over het uitschrijven. Verzoeker kreeg de eerste brieven van de zorgverzekeraar waaruit hij kon afleiden dat zijn dochter niet meer was verzekerd en ook niet meer meer in [gemeente] woonde.
6.
De op verzoek van de officier van justitie aan het dossier toegevoegde chatberichten tussen de verdachte en aangever (los opgenomen), voor zover inhoudende:
11 februari 2019:
verdachte:
Hella, could you send me some of mine and [dochter] things?
15 februari 2019:
verdachte:
Hella [vader] , i need for kindergarden [dochter] vaccination page (purple white) and birth
certificate. Can you send them with registered post to [adres verdachte] .
15 februari 2019:
verdachte:
She is not kidnapped, you know where she is and you can carne to see her. I am still
thinking if i want this deal or i want to go to court. I have to think this through, she is very attached to me.
27 februari 2019:
vader :
So if I am correct you have no intention to let me have [dochter] ? And you are not bringing her back to me this week or let me pick her up?
Verdachte:
we need some different agreement, i think,
vader:
I will make no other agreement than the one we had at this moment. You are not keeping your end of the promise already after the time she should be with me for a few weeks.
28 februari 2019:
vader:
My lawyer asked me to send you this link https://www.kinderontvoering.org/.
https://vaderkenniscentrum.nl/ handleiding-aangifte- onttrekking-ouderlijk-gezag.: art-279- bij-niet-nakomen- omgang-bij-gezamenlijk- gezag/.
Verdachte:
You don't need to inform about kidnapping now, can do it later, after few weeks. At the
moment you know what I want.
28 februari 2019:
verdachte:
Hello, my lawyer can wrap up a divorce and custody agreement in couple months. I could translate everything officially. The agreement would be you get [dochter] 8 weeks per year, (if divorced fathers get children 1 day a week, that counts to this amount).
When she gets older, it can be expanded according to her wishes.
vader:
I don't agree with that arrangement. And I am not planning to wait a couple months to have [dochter] . We agreed at 50/50 custody.
vader:
This is what you do when I even trust you enough to take [dochter] for a maximum of 4 weeks to Lithuania so that we could both calm down. I wanted when you where back to talk everything over and make a plan together what we both agreed on. As long as you keep [dochter] against my will in Lithuania I will not sign anything. You are using our child as leverage.
4 maart 2019:
vader:
I haven't seen her for a month and find out you registered her in Lithuania without
consulting me. I don't agree with that.
verdachte:
I don't know how we will solve this peacefully. Maybe we need a mediator. solving this personally is way too difficult.
(...) The question would be what to solve and how. To give you possibility to see [dochter] this way? Try to look for physically easy job so i would stay in Netherlands? Or just come for short stays? I am trying to figure this out as well.
6 maart 2019:
vader:
You are making it more difficult than it had to be by kidnapping our child. You also have your parents and family to support you. I haven't seen [dochter] tor more than a month. (...)
verdachte:
I also have to adapt to changes, the family we had is gone, and about [dochter] , its just divorces are messed up often, at some point you will see her, its temporary.
6 maart 2019:
verdachte:
I was the main carer of the child, so she stays with the main carer. At the moment she needs stability and i will give it as long as i can, it doesn't make me happy to he this way, its going to be stressful in the future, but it makes her happy. She needs mother tor life, a nanny wont do. And she is being taken care in a better way then it was in Netherlands.
6 maart 2019:
verdachte:
I think it called mothers instinct, i am a good person, but i cant make you and [dochter] happy at the same time.
8 maart 2019:
verdachte:
You had a zombie on your coach which started planning the Big escape. for me it was hell with no way out. And you were the guard in the tower. I couldnt reach you as a person and you couldnt reach me.
7.
De op verzoek van de verdediging aan het dossier toegevoegde vertaling uit het Litouws van het vonnis van het Kantongerecht van Taurage, namens de Republiek Litouwen van 8 september 2020 (los opgenomen), voor zover inhoudende:
De regeling voor omgang van [voornamen vader] [vader] met minderjarige dochter [dochter]
te bepalen als volgt:
1) de verweerder heeft het recht met de dochter in aanwezigheid van de verzoekster tot 8 weken per jaar in Litouwen te omgaan totdat dochter 5 jaar oud wordt. De verweerder moet over aanstaande vakanties en voornemen om tijd met dochter door te brengen de verzoekster uiterlijk voor 10 dagen mededelen;
2) de verweerder heeft het recht met de dochter tot 8 weken per jaar in Nederland te omgaan, als de dochter 5 jaar oud wordt, met het voorbehoud dat de verweerder vooraf de dochter had bezoekt en er emotionele betrekkingen tussen hun zijn. Tijd van omgang kan niet langer dan 14 dagen achtereenvolgens duren;
3) als de dochter 5 jaar oud wordt, heeft de verweerder het recht in even jaren de dochter naar Nederland voor Kerstavond en Kerstmis op te halen en in oneven jaren voor Oudejaar en Paasfeest.
8.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 12 september 2022 (los opgenomen), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Rond 1 februari 2019 ben ik (
het hof begrijpt: samen met [dochter]) naar Litouwen gegaan. Met meneer [vader] heb ik tenminste twee keer of meer besproken hoe het zou gaan als ik zou vertrekken. De tweede keer dat wij spraken was dat ik zei dat ik voor altijd weg zou gaan en dat ik in Litouwen zou blijven.
U, rechter-commissaris, vraagt mij op welke datum ik in Litouwen heb laten registreren dat [dochter] in Litouwen woont en op welke adres zij werd geregistreerd. [dochter] werd 21 februari 2019 ingeschreven, meen ik. Dit was op het adres van mijn ouders.
Op vragen van de officier van justitie antwoord ik als volgt:
U heeft vanmiddag aangegeven dat u [dochter] heeft geregistreerd in Litouwen. Heeft u daarover overleg gevoerd met de heer [vader] ?
Nee.
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 februari 2024, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
Ik heb laten registreren dat [dochter] in Litouwen woont. Zonder inschrijfadres in Litouwen kon ik mijn dochter niet aanmelden bij een kinderdagverblijf. Ik heb [dochter] uitgeschreven uit Nederland. Ik was bezig om haar in Litouwen in te schrijven en om die reden moest zij in Nederland worden uitgeschreven.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – primair bepleit dat de verdachte integraal van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat op basis van de inhoud van het dossier niet vast staat dat sprake is geweest van onttrekking aan het gezag van de vader van [dochter] , zoals dat door de wetgever is beoogd. Verdachtes handelen kan dan ook niet worden gekwalificeerd als ‘onttrekken’ aan het gezag. De verdachte heeft de vader immers niet belemmerd om [dochter] te zien of te spreken. Nu de vader contact met [dochter] kon onderhouden, kan worden gesteld dat hij in staat was om zijn taak uit te oefenen. Bovendien kan onder de gegeven omstandigheden niet worden vastgesteld dat de verdachte bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat zij [dochter] buiten het wettig gezag van de vader heeft gebracht.
De verdediging heeft subsidiair bepleit dat de verdachte partieel van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, namelijk van de periode tot en met 5 januari 2020. Tot voornoemde datum mocht zij namelijk vertrouwen op een rechterlijke beslissing van het ressortsgerecht van Vilnius d.d. 22 november 2019, bij welke beslissing het verzoek van de vader om een gerechtelijke toestemming af te geven voor de terugkeer van [dochter] naar Nederland niet is ingewilligd.
Het hof overweegt als volgt.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte en [vader] (hierna: de vader) als ouders ten tijde van het tenlastegelegde feit tezamen het wettig over hun minderjarige dochter [dochter] , geboren op [geboortedatum dochter] (hierna: [dochter] ) gestelde gezag uitoefenden. Voorts stelt het hof vast dat de verdachte op 1 februari 2019 samen met [dochter] naar Litouwen is vertrokken. Uit de aangifte van de vader leidt het hof af dat hij toestemming heeft gegeven dat [dochter] gedurende een periode van een maand met de verdachte meeging naar Litouwen. Daarna verbleef [dochter] zonder toestemming van de vader bij de verdachte in Litouwen. Voorts blijkt uit de inhoud van het dossier dat de verdachte zonder overleg met – of toestemming van de vader, [dochter] op 14 februari 2019 heeft uitgeschreven uit Nederland en dat zij [dochter] op 21 februari 2019 heeft ingeschreven in Litouwen.
Onttrekken
De strekking van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht is om degenen die wettig gezag uitoefenen over een minderjarige, in staat te stellen hun taak te vervullen.
Volgens de Hoge Raad kan elk doen verkeren van een minderjarige buiten het wettig gezag worden beschouwd als het ‘onttrekken’ van deze minderjarige in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. [2] Het begrip ‘onttrekken’ dient ruim te worden uitgelegd en omvat zowel de onttrekking zelf als het onttrokken houden van een minderjarige aan het wettig gezag. [3] Bij arrest van 11 februari 2014 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat degene die mede het gezag over minderjarige kinderen uitoefent, deze kinderen kan onttrekken aan het wettig over hen gestelde gezag als bedoeld in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht door de kinderen zonder toestemming van de echtgenote mee te voeren naar het buitenland en aldaar te doen verblijven. [4]
Nu de verdachte op 1 februari 2019 met [dochter] is vertrokken naar Litouwen en haar – na ommekomst van de tussen de verdachte en de vader afgesproken periode van een maand – daar zonder toestemming van de vader heeft gehouden, heeft zij [dochter] onttrokken aan het gezag van de vader, zoals bedoeld in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. Blijkens de berichten tussen de vader en de verdachte heeft hij getracht de ontstane situatie te doen laten beëindigen. Desalniettemin heeft de verdachte [dochter] zonder toestemming van de vader in Litouwen gehouden. Tevens heeft zij ten aanzien van [dochter] vaste woon- en verblijfplaats beslissingen genomen zonder daarover met de vader overleg te voeren. Door verdachtes handelen is een scheiding tussen de vader (die in Nederland verbleef) en [dochter] ontstaan, waardoor zij [dochter] aan het wettig gezag van de vader heeft onttrokken. Voor zover de verdediging naar voren heeft gebracht dat de vader [dochter] kon zien of spreken, maakt dat het voorgaande niet anders.
Opzet
Uit het dossier blijkt dat de verdachte [dochter] reeds kort na hun aankomst in Litouwen zonder overleg met – of toestemming van de vader, heeft uitgeschreven uit Nederland, te weten op 14 februari 2019 en haar vervolgens op 21 februari 2019 heeft ingeschreven in Litouwen. De verdachte heeft aldus welbewust eenzijdig beslissingen genomen omtrent het wettig gezag over [dochter] zonder de vader van [dochter] hiervan in kennis te stellen. In dit verband is ook van belang dat uit de berichten tussen de verdachte en de vader blijkt dat de verdachte reeds op 15 februari 2019 aan de vader heeft gevraagd om documenten ten aanzien van [dochter] naar haar in Litouwen op te sturen, waaronder een geboorteakte, omdat zij die nodig had voor het kinderdagverblijf. Toen het voor de vader duidelijk was dat de verdachte en [dochter] niet meer terug naar Nederland zouden keren heeft hij op 28 februari 2019 de verdachte gewezen op verschillende websites, onder andere betreffende ‘kinderontvoering’ en ‘onttrekking ouderlijk gezag’. Hierop heeft de verdachte geantwoord: ‘
You don't need to inform about kidnapping now’ en ‘
At the moment you know what I want.’ Voorts blijkt uit het dossier dat de verdachte op 8 maart 2019 een bericht naar de vader stuurde met de tekst: ‘
You had a zombie on your coach (het hof begrijpt: couch) which started planning the Big escape’. Voornoemde omstandigheden en de inhoud van de berichten die de verdachte aan de vader van [dochter] stuurde – in onderling verband en samenhang bezien – wijzen naar het oordeel van het hof op een vooropgezet plan van de verdachte om met [dochter] naar Litouwen te vertrekken en daarna niet meer met [dochter] naar (de vader van [dochter] in) Nederland terug te keren. Naar het oordeel van het hof kan dan ook buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte haar minderjarige dochter [dochter] willens en wetens heeft onttrokken aan het gezag dat de vader over [dochter] heeft.
Periode
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [dochter] vanaf 2 maart 2019 aan het gezag van haar vader heeft onttrokken. Op die datum eindigde namelijk de toestemming van de vader dat [dochter] (langer) in Litouwen verbleef. De einddatum van de bewezenverklaarde periode betreft naar het oordeel van het hof 8 september 2020, zijnde de datum waarop een omgangsregeling is bepaald. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte gedurende de periode van 2 maart 2019 tot en met 8 september 2020 [dochter] aan het wettig gezag dat de vader over haar heeft, heeft onttrokken. Dat het ressortsgerecht van Vilnius – in één van de verscheidende procedures die tussen de verdachte en de vader van [dochter] hebben gespeeld – het verzoek van de vader om een gerechtelijke toestemming af te geven voor de terugkeer van [dochter] naar Nederland niet heeft ingewilligd, maakt dat niet anders.
De verweren van de verdediging strekkende tot (partiële) vrijspraak van het tenlastegelegde worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 20 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging – op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota – bepleit dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke straf. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat de verdachte niet eerder gedetineerd heeft gezeten. Alleen het idee van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft al impact op haar. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden van het geval. In de beleving van de verdachte had zij geen andere keuze. Zij wilde scheiden, maar zij wist niet waar zij dan in Nederland moest verblijven. Om die reden heeft zij besloten terug te keren naar haar familie in haar vaderland. Voorts is het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet bevorderlijk voor [dochter] , aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft haar minderjarige dochter [dochter] op 1 februari 2019 meegenomen naar Litouwen en – na ommekomst van de tussen de verdachte en de vader afgesproken periode van een maand – daar zonder toestemming van de vader gehouden. Zij heeft gedurende een periode van ruim anderhalf jaar haar dochter onttrokken aan het wettig gezag dat de vader over [dochter] heeft. Door aldus te handelen heeft de verdachte het voor de vader onmogelijk gemaakt zijn taak als één van degenen die met het ouderlijk gezag was belast, uit voeren. Ouderlijk gezag is het recht en de plicht van de ouder om zijn of haar kind op te voeden en te verzorgen. Het belang van het kind staat hierbij centraal en dat behoort door een ieder te worden gerespecteerd. Door verdachtes handelen heeft zij niet alleen in juridische zin, maar ook feitelijk gezien het ouderlijk gezag van de vader doorkruist. Bovendien heeft het handelen van de verdachte nadelige gevolgen voor het contact en voor de hechting van [dochter] en haar vader. Als gevolg van de onttrekking is het contact tussen [dochter] en haar vader gedurende meer jaren ernstig belemmerd. Op basis van de inhoud van de gedingstukken en de schriftelijke slachtofferverklaring van de vader, is het hof ook gebleken dat de zaak hem tot de dag van vandaag emotioneel gezien zeer aangrijpt en heeft aangegrepen. De verdachte heeft met haar handelen haar eigen belangen boven het belang van haar dochter en dat van de vader geplaatst, hetgeen het hof de verdachte in ernstige mate aanrekent. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof ook niet de indruk gekregen dat de verdachte de ernst van het door haar aan de vader aangedane leed in ziet.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 11 januari 2024, alsmede op de inhoud van het uittreksel ECRIS Litouwen d.d. 9 januari 2024. Uit voornoemde uittreksels blijkt dat de verdachte in Nederland en in Litouwen niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van andere strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de hierboven beschreven aard en ernst van het bewezenverklaarde en het hierop gestelde wettelijk strafmaximum van negen jaren niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Gelet daarop kan evenmin worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat daarin de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de mate waarin verdachtes handelen persoonlijk leed bij de vader van [dochter] heeft teweeggebracht onvoldoende tot uitdrukking komen. Oplegging van een geheel voorwaardelijke straf – zoals door de verdediging is bepleit – acht het hof onvoldoende recht doen aan voornoemde aspecten en om die reden niet passend.
Bij de op te leggen straf houdt het hof voorts rekening met de omstandigheid dat sinds het bewezenverklaarde handelen inmiddels de nodige tijd is verstreken. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het hof merkt in dit geval de beschikking van het gerechtshof van 12 oktober 2021 waarbij naar aanleiding van een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering de vervolging van de verdachte is bevolen, aan als een dergelijke handeling. De rechtbank heeft vervolgens op 3 mei 2023 vonnis gewezen, en aldus binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Ten aanzien van de berechting van de zaak in hoger beroep stelt het hof vast dat namens de verdachte op 9 mei 2023 hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en dat het hof binnen een termijn van twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld eindarrest wijst. Gelet op het vorenstaande stelt het hof vast dat de redelijke termijn in geen van beide fasen is overschreden. Het hof ziet in dit verband dan ook geen reden om tot een lagere strafoplegging te komen.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. In dit verband overweegt het hof nog in het bijzonder dat indien de verdachte zich gedurende de proeftijd (ten aanzien van [vader] ) opnieuw schuldig maakt aan een soortgelijk strafbaar feit, dan wel enig ander strafbaar feit, de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren kan worden gevorderd en bevolen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [vader]
De benadeelde partij [vader] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 15.843,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voornoemd bedrag bestaat uit de volgende onderdelen:
  • materiële schade, eigen bijdrage toevoeging € 843,00;
  • immateriële schade € 15.000,00.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, te weten tot een bedrag van € 8.000,00 wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2019. De rechtbank heeft de gevorderde materiële schade aangemerkt als proceskosten, deze kosten begroot op € 720,00 en de verdachte veroordeeld tot betaling van die kosten. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in het overige deel van de vordering.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade voor toewijzing in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De gevorderde materiële schade dient volgens de advocaat-generaal te worden afgewezen, waarbij die schade wel – conform de beslissing van de rechtbank – als proceskosten voor rekening van de verdachte dienen te komen.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij – gelet op de bepleite vrijspraak – niet ontvankelijk dient worden verklaard, subsidiair dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden gematigd. In dit verband heeft de verdediging verwezen naar in soortgelijke zaken toegekende schadevergoedingen ter zake van immateriële schade.
Het hof overweegt als volgt.
Nu het hof tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde komt, wordt het primaire verweer van de verdediging verworpen.
Immateriële schade
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 van het, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Op basis van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof niet gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen geestelijk letsel heeft opgelopen.
Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij is naar het oordeel van het hof wel sprake van een aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte de minderjarige [dochter] , waarover de benadeelde als vader het gezag heeft en de zorg draagt, vanaf 2 maart 2019 aan het gezag van de benadeelde heeft onttrokken. [dochter] was destijds 23 maanden oud.
Door verdachtes handelen is de benadeelde gedurende een periode van ruim vier jaren, namelijk tot na voormeld vonnis van 3 mei 2023, feitelijk van zijn dochter gescheiden geweest. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring die door de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg is voorgelezen blijkt onder andere dat de mogelijkheid om zijn dochter te zien opgroeien en met haar te communiceren hem is ontnomen. Deze zaak heeft het leven van de benadeelde partij de afgelopen jaren beïnvloed en bepaald. De pijn en verdriet waar hij de afgelopen jaren mee te maken heeft gehad, zijn volgens de benadeelde niet in woorden uit te drukken. Uit de slachtofferverklaring blijkt ook dat er dagen zijn geweest dat hij niet meer verder wilde leven. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring die door de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen blijkt onder meer dat de benadeelde met [dochter] een hele sterke band heeft, alsmede dat hij in een rouwproces terecht is gekomen, omdat hij niet kan verwerken dat [dochter] (gedurende meerdere jaren) buiten zijn bereik haar leven leidt. Voorts blijkt daaruit dat hij tot op de dag van vandaag niet volledig zijn rol als vader voor [dochter] kan vervullen.
Gelet op de omstandigheden van het geval begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,00.
Ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade (€ 12.500,00) is het hof van oordeel dat de behandeling van de vordering op dat punt een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat ten aanzien van dat gedeelte van de vordering niet eenvoudig is vast te stellen of deze schade rechtstreeks door het bewezenverklaarde is veroorzaakt. Het hof zal daarom bepalen dat de vordering in zoverre niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag, een bedrag van € 2.500,00, zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 september 2020, zijnde de laatste datum van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
De gevorderde kosten van (eigen bijdrage voor) rechtsbijstand ten bedrage van € 843,00 zijn niet als rechtstreekse schade aan te merken. Deze kosten zijn daarom niet als materiële schade toewijsbaar. De benadeelde partij zal derhalve in zoverre in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof begrijpt, gezien het voorgaande, dat de benadeelde partij, die in eerste aanleg werd vertegenwoordigd door een advocaat, proceskosten heeft gemaakt. Het hof zal derhalve met toepassing van het liquidatietarief een proceskostenveroordeling uitspreken. In het kader van de vaststelling van de proceskostenveroordeling sluit het hof aan bij het liquidatietarief kanton per 1 februari 2023 tot 1 februari 2024, dat gold ten tijde van het wijzen van het vonnis door de rechtbank. In geval van een toegewezen vordering tot en met € 2.500,00 wordt in de regel € 199,00 per punt salaris toegekend. De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: één punt voor het indienen van de vordering tot schadevergoeding en één punt voor de aanwezigheid van de advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof begroot de proceskosten voor de rechtsgang in eerste aanleg derhalve op een bedrag van € 398,00 ( € 199,00 x 2). Voor de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de benadeelde partij niet verzocht om een vergoeding ter zake van kosten van rechtsbijstand.
De verdachte zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [vader] is toegebracht tot een bedrag van € 2.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 35 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 279 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) jaren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [vader]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [vader] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro)als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van de benadeelde partij begroot op
€ 398,00 (driehonderdachtennegentig euro).
Verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de vordering voor het overige gedeelte van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van de vordering (€ 12.500,00) in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [vader] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 35 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. C.A. van Roosmalen, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. K.J. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 14 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie eenheid Oost-Brabant, district ’s-Hertogenbosch, registratienummer PL2100-2020105968, datum sluiten 5 december 2021, p. 1 tot en met p. 51. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
2.HR 22 december 1953,
3.HR 19 juni 1956,
4.HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:302 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2014:302).