Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.Beslissing
11 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1962, was veroordeeld voor het onttrekken van zijn minderjarige kinderen aan het wettig gezag van hun moeder. De zaak draait om de vraag of de verdachte, die samen met zijn vrouw het ouderlijk gezag uitoefende, deze kinderen zonder toestemming van zijn echtgenote naar het buitenland kon meenemen. De Hoge Raad oordeelde dat voor een veroordeling op basis van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht niet vereist is dat degene aan wiens wettelijk gezag wordt onttrokken, bij uitsluiting van ieder ander dat gezag uitoefent. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte en zijn vrouw ten tijde van het feit gehuwd waren en gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenden, wat de bewezenverklaring van de onttrekking aan het wettig gezag rechtvaardigde.
De verdachte had zijn kinderen gedwongen om met hem mee te gaan en had daarbij dreigementen geuit. De rechtbank had eerder de bewezenverklaring van de verdachte bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring voldoende was gemotiveerd en dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht. Uiteindelijk werd het beroep van de verdachte verworpen.