ECLI:NL:GHSHE:2024:753

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
20-003509-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijke schending van geheimhoudingsplicht door lid vertrouwenscommissie bij benoeming burgemeester

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1962 en lid van de vertrouwenscommissie voor de benoeming van de burgemeester van de gemeente 's-Hertogenbosch, is veroordeeld voor het opzettelijk schenden van een geheimhoudingsplicht. De verdachte had in juli 2017 informatie over de politieke signatuur van de voorgedragen kandidaat burgemeester gedeeld met getuigen, wat in strijd was met zijn verplichtingen uit hoofde van de Gemeentewet. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat hij deze informatie niet mocht delen en dat zijn handelen de integriteit van de benoemingsprocedure in gevaar heeft gebracht. De verdachte is eerder veroordeeld tot een taakstraf, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en hem veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden, maar heeft geen vermindering van de straf toegepast. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 272 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 61c van de Gemeentewet.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003509-19
Uitspraak : 8 maart 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 4 november 2019, in de strafzaak met parketnummer 01-880326-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof integraal bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd – en het hof begrijpt het vonnis in zoverre te bevestigen - en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 1.000,00, subsidiair 20 dagen hechtenis.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging in het kader van de afdoening primair verzocht dat het hof toepassing zal geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en subsidiair dat het hof zal volstaan met de oplegging van een voorwaardelijke geldboete.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 7 juli 2017 tot en met 10 juli 2017 te Rosmalen, gemeente ‘s-Hertogenbosch, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een geheim waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep en/of wettelijk voorschrift, te weten als lid van de vertrouwenscommissie die was ingesteld om de aanbeveling tot benoeming van de burgemeester van de gemeente ‘s-Hertogenbosch voor te bereiden, en/of op grond van artikel 61c van de Gemeentewet, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, door informatie uit de beraadslagingen van de vertrouwenscommissie, te weten
- de naam van de kandidaat die op nummer 1 van de aanbeveling van de vertrouwenscommissie stond/zou komen te staan te verstrekken en/of te bevestigen aan [naam wethouder] , wethouder van de gemeente ‘s-Hertogenbosch, en/of
- informatie over de politieke signatuur van de nummer 1 van de aanbeveling van de vertrouwenscommissie te verstrekken aan [getuige 1] , door tegen die [getuige 1] te zeggen: “ [naam 1] zal wel blij zijn, en ook [naam 2] en [naam 3] . Nou, dan hoef ik jou niet te vertellen welke kleur de nummer 1 heeft”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof bewezen zal verklaren hetgeen onder het eerste gedachtestreepje aan de verdachte is tenlastegelegd. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de verklaring van [naam wethouder] , inhoudende dat de verdachte de bron van informatie was omtrent de naam van de kandidaat die op nummer 1 van de aanbeveling van de vertrouwenscommissie stond/zou komen te staan (hierna: de nummer 1-kandidaat), wordt bevestigd door meerdere verklaringen van getuigen. Daarnaast hebben meerdere getuigen verklaard dat zij van de verdachte hebben gehoord dat hij de naam van de voor te dragen kandidaat heeft genoemd, dan wel heeft bevestigd, aan [naam wethouder] , welke verklaringen betrouwbaar moeten worden geacht.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het aan de verdachte tenlastegelegde onder het eerste gedachtestreepje. Hiertoe heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [naam wethouder] als onbetrouwbaar dienen te worden bestempeld en derhalve van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Met betrekking tot de belastende verklaring van [getuige 2] d.d. 9 oktober 2017 heeft de verdediging verzocht dat het hof hiervan geen gebruik zal maken, gelet op de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen en mogelijke besmetting. Van de belastende verklaring van de [getuige 3] dient evenmin gebruik te worden gemaakt, gelet op de tegenstrijdigheden ten aanzien van de verklaring van voornoemde [getuige 2] , haar andersluidende verklaring bij de raadsheer-commissaris en mogelijke besmetting, aldus de verdediging. Ook de verklaring van [getuige 4] d.d. 1 augustus 2017 dient niet tot het bewijs te worden gebezigd in belastende zin, nu er vraagtekens bij de betrouwbaarheid van die verklaring kunnen worden geplaatst.
Ten aanzien van de belastende verklaring van [getuige 5] d.d. 3 augustus 2017 heeft de verdediging verzocht dat het hof hiervan geen gebruik zal maken, nu deze getuige later bij de raadsheer-commissaris herhaaldelijk een andersluidende en ontlastende verklaring heeft afgelegd, welke als betrouwbaar dient te worden bestempeld. Tot slot heeft de verdediging naar voren gebracht dat de verklaringen van de verdachte dienen te worden aangemerkt als geloofwaardig.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte vanaf het begin af aan tot en met de terechtzitting in hoger beroep consistent heeft verklaard dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het aan hem tenlastegelegde onder het eerste gedachtestreepje, te weten dat hij op 9 juli 2017 de naam van de nummer 1-kandidaat heeft verstrekt, dan wel heeft bevestigd aan [naam wethouder] .
Tegelijkertijd heeft de verdachte direct vanaf het eerste moment dat hem hierover vragen worden gesteld door de Rijksrecherche, te weten op 30 augustus 2017, openheid van zaken gegeven omtrent het tenlastegelegde onder het tweede gedachtestreepje en dit feit bekend, daarover direct toegegeven dat dit op het randje was, alsmede heeft hij direct openlijk verklaard omtrent hetgeen hij aan zijn partner heeft verteld op 10 juli 2017, hetgeen niet risicoloos was voor de verdachte. Het hof overweegt dat voorgaande vaststellingen de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte in sterke mate ondersteunen.
Tegenover de consistente verklaringen van de verdachte staan de niet altijd even consistente verklaringen van [naam wethouder] dat verdachte hem op 9 juli 2017 de naam van de nummer 1-kandidaat zou hebben verteld en de verdachte dus de bron van zijn wetenschap zou zijn. Bij het hof zijn echter twijfels gerezen over het betrouwbaarheidsgehalte van de verklaringen van [naam wethouder] , mede gelet op het beeld dat over de persoon van [naam wethouder] in het dossier naar voren komt. Daarbij komt dat de verklaringen van [naam wethouder] bevestiging en daarmee verankering zouden moeten vinden in andere objectieve getuigenverklaringen. Het hof stelt echter vast dat uit de andere getuigenverklaringen geen uniform beeld naar voren komt over de gang van zaken omtrent het ‘lekken’ van de naam van de nummer 1-kandidaat. Het hof betrekt bij de beoordeling tevens het beeld dat in het onderzoek naar voren is gekomen over de gehele gang van zaken rond de benoeming van de burgemeester en de aanwijzingen dat er meerdere ‘lekken’ zouden zijn geweest.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aan hem tenlastegelegde onder het eerste gedachtestreepje, zodat het hof hem daarvan zal vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 juli 2017 te Rosmalen, gemeente ‘s-Hertogenbosch, een geheim waarvan hij, verdachte, wist dat hij uit hoofde van ambt en wettelijk voorschrift, te weten als lid van de vertrouwenscommissie die was ingesteld om de aanbeveling tot benoeming van de burgemeester van de gemeente ‘s-Hertogenbosch voor te bereiden, en op grond van artikel 61c van de Gemeentewet, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, door informatie uit de beraadslagingen van de vertrouwenscommissie, te weten
- informatie over de politieke signatuur van de nummer 1 van de aanbeveling van de vertrouwenscommissie te verstrekken aan [getuige 1] , door tegen die [getuige 1] te zeggen: “ [naam 1] zal wel blij zijn, en ook [naam 2] en [naam 3] . Nou, dan hoef ik jou niet te vertellen welke kleur de nummer 1 heeft”.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het dossier van de Rijksrecherche Regio Zuid, proces-verbaalnummer 20170055 (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 992). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.

1. Een schriftelijk stuk, te weten de ‘Verordening op de vertrouwenscommissie, die de aanbeveling van de burgemeester voorbereidt (pagina’s 171-172), voor zover inhoudende:

De gemeenteraad van de gemeente 's-Hertogenbosch, besluit:
Vast te stellen de Verordening op de vertrouwenscommissie, die de aanbeveling tot benoeming van de burgemeester voorbereidt
Artikel.2 Samenstelling commissie
1. De commissie bestaat uit de leden:
(…)
k. [verdachte]
(…)
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 31 januari 2017.

2. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 29 augustus 2017 (pagina 820- 823), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

V: Hoe is de procedure en het gehele proces verlopen rondom de benoeming van de nieuwe burgemeester in de gemeente ’s-Hertogenbosch?
A: Bij elke bijeenkomst is door [getuige 2] als voorzitter van de vertrouwenscommissie wel de geheimhouding of vertrouwelijkheid benoemd.

3. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 23 februari 2024, voor zover inhoudende:

Op 10 juli 2017 heb ik in mijn garage te [plaats] tegenover [getuige 1] de woorden geuit: “ [naam 1] zal wel blij zijn, en ook [naam 2] en [naam 3] . Nou, dan hoef ik jou niet te vertellen welke kleur de nummer 1 heeft”.

4. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 29 augustus 2017 (pagina 826-838), voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

V: Waarom zinspeelde u er bij [getuige 1] op dat de nieuwe burgemeester een rode signatuur had?
A: Omdat we als VC die vrijdag ervoor [naam 4] hadden voorgedragen. [naam 4] heeft een rode signatuur. Hij is van de [partij] .
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte ten aanzien van het tweede gedachtestreepje in de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken en heeft daartoe – verkort weergegeven –aangevoerd dat de bewoordingen van de verdachte niet kunnen worden aangemerkt als een opzettelijke schending van een geheim in de zin van artikel van het 272 Wetboek van Strafrecht. Hij heeft immers geen concrete en specifieke informatie gedeeld over de kandidaat burgemeester zoals de politieke signatuur of de politieke partij waar hij lid van was. De ontvanger van de informatie heeft ook niet aangegeven dat naar aanleiding van de uitlatingen van de verdachte bij hem enig vermoeden bestond over wie de verdachte het had. Hierdoor is er geen sprake van opzettelijke schending van een ambtsgeheim ex. 61c Gemeentewet met vrijspraak van de verdachte tot gevolg, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat voor een bewezenverklaring van artikel 272, eerste lid, Wetboek van Strafrecht sprake dient te zijn van enig geheim, waarvan de verdachte weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van zijn ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, dat door de verdachte opzettelijk wordt geschonden.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een geheimhoudingsverplichting dient in onderhavig geval te worden uitgegaan van de Gemeentewet. Artikel 61 lid 3 van de Gemeentewet schrijft voor dat voor de beoordeling van de kandidaten voor het ambt van burgemeester de Raad van de gemeente uit zijn midden een vertrouwenscommissie instelt. Deze vertrouwenscommissie beraadslaagt achter gesloten deuren en voor de leden geldt een geheimhoudingsplicht over de beraadslaging en de stukken die aan de Raad worden verzonden op grond van het tweede lid van artikel 61c van de Gemeentewet.
De geheimhoudingsplicht van artikel 61c van de Gemeentewet ziet op de gehele procedure vanaf het moment van het instellen van de vertrouwenscommissie door de Raad tot het moment van het uitbrengen van het verslag aan de Raad en de Commissaris van de Koning. [1] De geheimhoudingsplicht waarborgt de persoonlijke belangen van de kandidaten in hun huidige functie of beroep en de vertrouwelijkheid ten aanzien van de mogelijkheid om in bijzondere gevallen op zwaarwegende gronden van de aanbeveling af te wijken of de mogelijkheid om bovenlokale elementen in het benoemingsbeleid een rol te laten spelen. [2]
Voor de strafbaarheid is verder vereist dat de dader wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij, uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel uit hoofde van een vroeger ambt of beroep, verplicht was het geheim te bewaren.
Het hof stelt op grond van het dossier en verhandelde ter zitting de volgende voor het oordeel relevante feiten en omstandigheden vast.
Op 31 januari 2017 heeft de Raad van de gemeente ’s-Hertogenbosch bij een verordening een vertrouwenscommissie ingesteld die de aanbeveling tot benoeming van de burgemeester voorbereidt. In artikel 4 van de verordening wordt, gelet op artikel 61c Gemeentewet, de geheimhouding ten aanzien van onder meer de beraadslaging van de commissie en de stukken nader voorgeschreven. De verdachte is bij deze verordening benoemd tot lid van de commissie.
Uit de verklaring van de verdachte komt naar voren dat de vertrouwenscommissie op vrijdag 7 juli 2017 een burgemeesterskandidaat heeft voorgedragen. Als de verdachte op maandag 10 juli 2017 in de middag spreekt met getuige [getuige 1] vertelt hij aan hem dat de gemeenteraad die avond bij elkaar zal komen om de nieuwe burgemeester te benoemen. Daar voegt hij aan toe ‘ [naam 1] zal wel blij zijn, en ook [naam 2] en [naam 3] . Nou, dan hoef ik jou niet te vertellen welke kleur de nummer 1 heeft’.
Op basis van de namen die de verdachte heeft genoemd leidde getuige [getuige 1] af dat er een burgemeester zou worden benoemd uit de gelederen van de [partij] . Dat de verdachte hier ook op doelde volgt ook uit zijn verklaring waarin hij aangeeft dat hij met deze opmerking zinspeelde op de rode signatuur van de kandidaat die de vertrouwenscommissie die vrijdag had voorgedragen.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de opmerking van de verdachte gekwalificeerd dient te worden als een strafbare schending van de geheimhoudingsplicht van artikel 61c Gemeentewet. Anders dan de verdediging is het hof daarbij van oordeel dat voor een strafbare schending van de geheimhoudingsplicht niet is vereist dat er concrete informatie over de politieke ‘kleur’ of partij van de potentiële kandidaat wordt gegeven. Ook de vraag of de ontvanger op basis van de informatie enig vermoeden kan hebben wie de kandidaat zou kunnen zijn is volgens het hof bij de beoordeling van de schending van de geheimhoudingsplicht niet van belang.
Uit artikel 61c van de Gemeentewet vloeit immers een volledige geheimhoudingsplicht voort ten aanzien van alle beraadslagingen en stukken die gedurende gehele procedure respectievelijk hebben plaatsgevonden of zijn gebruikt. De omvang van de geheimhoudingsplicht is daarmee wat het hof betreft geen onderwerp van discussie; deze is absoluut, onbeperkt en niet voor interpretatie vatbaar. Een andere uitleg zou leiden tot rechtsonzekerheid en de deur openzetten voor het lekken van (ogenschijnlijk algemene) tot de persoon of achtergrond herleidbare vertrouwelijke informatie over de voorgedragen kandidaten en/of de overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de mededeling van de verdachte tegen getuige [getuige 1] dient te worden gekwalificeerd als een schending van de geheimhouding van artikel 61c Gemeentewet. Het gaat dus om een wettelijk voorschrift en de verdachte is in zijn hoedanigheid als lid van de vertrouwenscommissie op de geheimhoudingsplicht gewezen door de voorzitter van die commissie. De verdachte was derhalve op de hoogte van zijn geheimhoudingsplicht en heeft deze met zijn mededeling opzettelijk geschonden. Daarmee acht het hof de schending van de geheimhoudingsplicht in de zin van artikel 272 lid 1 Wetboek van Strafrecht wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich als lid van de vertrouwenscommissie, belast met de aanbeveling voor de benoeming van de nieuwe burgemeester van de gemeente ’s-Hertogenbosch, schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke schending van zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 61c van de Gemeentewet door op 10 juli 2017 tegen [getuige 1] , die destijds commissiewerk verrichte in de gemeenteraad, met zoveel woorden te zeggen dat de voorgedragen kandidaat afkomstig was uit een sociaaldemocratische of socialistische partij. In de hoedanigheid van lid van de vertrouwenscommissie rustte op de verdachte uit hoofde van een wettelijk voorschrift, namelijk artikel 61c van de Gemeentewet, een geheimhoudingsplicht. Niettemin heeft de verdachte, terwijl hij wist dat de informatie waarover hij beschikte afkomstig was uit de beraadslagingen van de vertrouwenscommissie, deze informatie bewust gedeeld met de [getuige 1] .
Door aldus te handelen heeft de verdachte de integriteit van de benoemingsprocedure ernstig schade berokkend en afbreuk gedaan aan het op ordelijke wijze functioneren van het openbaar bestuur. Tevens heeft de verdachte door het op deze wijze delen van vertrouwelijke informatie het risico vergroot dat deze gegevens verder zouden worden verspreid, bijvoorbeeld naar de pers.
Daarnaast heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op de inhoud van het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 januari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in aanraking is geweest met politie en justitie. Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken.
Gelet op de ernst en de aard van het bewezenverklaarde is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met toepassing van het rechterlijk pardon, zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals de verdediging heeft bepleit. Het hof is van oordeel dat de aard van het bewezenverklaarde en de ernst hiervan maakt dat het opleggen van een geldboete passend en geboden is.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete overweegt het hof in het licht van het door de verdediging gevoerde strafmaatverweer het navolgende.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat geen sprake is van onnodige toepassing van vrijheidsbeneming. Ten tijde van de aanhouding van de verdachte en de inverzekeringstelling (met beperkingen) was er alle reden om de verdachte zijn vrijheid te benemen. Gelet op de beslissing van het hof, de persoon van de verdachte en de aard van het feit merkt het hof wel op dat het hof oog heeft voor de impact die de vrijheidsbeneming voor de verdachte en zijn familie met zich mee heeft gebracht. Verder heeft het hof bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete rekening gehouden met de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie zich met het uitbrengen van het persbericht en de bewoordingen die hierin zijn opgenomen omtrent het bewezenverklaarde niet van zijn meest magistratelijke kant heeft laten zien. Van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv is daarentegen geen sprake.
Met betrekking tot hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht omtrent de onrechtmatige inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden waaraan de verdediging refereert geen betrekking had op de verdachte, maar op de [naam journalist] en de geschonden norm niet het belang van de verdachte beoogt te beschermen. De onrechtmatige inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden tegen [naam journalist] levert dan ook geen vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte op, zodat het hof aan één van de in artikel 359a Sv genoemde gevolgen niet toekomt. In het overige door de verdediging in dit verband aangevoerde ziet het hof geen aanleiding tot strafmatiging over te gaan.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de oplegging van een geheel voorwaardelijke geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar passend en geboden is.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bovendien heeft in onderhavige zaak als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren nadat hoger beroep in ingesteld.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn waarbinnen de openbare behandeling van de strafzaak had moeten plaatsvinden, is overschreden, te weten een overschrijding van ruim 2 maanden. Op 29 augustus 2017 is de verdachte in verzekering gesteld, zijnde het moment dat hij er mee bekend is geraakt dat tegen hem een strafvervolging zou kunnen worden ingesteld. Het vonnis in eerste aanleg dateert van 2 jaren en ruim 2 maanden later, te weten 4 november 2019. Tevens stelt het hof vast dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, namelijk met 2 jaren en bijna 4 maanden. Namens de verdachte is op 15 november 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden, 8 maart 2024, arrest wijst.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat geen vermindering wordt toegepast indien een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2.). Gelet hierop volstaat het hof daarom met de enkele constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 272 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 61c van de Gemeentewet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. M.M. Koevoets en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 8 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. M.M. Koevoets is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1330
2.Kamerstukken II 1996/97, 25444, 3, p. 9.