ECLI:NL:GHSHE:2024:643

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
20-001730-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, dat op 16 mei 2018 was gewezen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in deze procedure werd aangeduid als verdachte. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 98.128,75 bedroeg en had de betrokkene verplicht dit bedrag aan de Staat der Nederlanden te betalen. Tegen dit vonnis is door de betrokkene hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 9 februari 2024 is het hof ingelicht over procesafspraken die tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene zijn gemaakt. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank bevestigt, maar met uitzondering van de betalingsverplichting. De verdediging heeft zich hierbij geconformeerd aan de door de advocaat-generaal gevorderde hoogte van de betalingsverplichting. Het hof heeft de betrokkene bevraagd over zijn vrijwilligheid en bewustheid met betrekking tot de procesafspraken.

Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene vrijwillig en met voldoende informatie heeft ingestemd met de procesafspraken, inclusief de afstand van bepaalde verdedigingsrechten. Het hof heeft de betalingsverplichting gematigd tot € 58.877,25, rekening houdend met het tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak. Het vonnis van de rechtbank is voor het overige bevestigd, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001730-18 (OWV)
Uitspraak : 23 februari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 16 mei 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-997019-10 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
wonende te [adres] ;
hierna: betrokkene.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 98.128,75 en is aan de betrokkene ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat der Nederlanden.
Namens de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De advocaat-generaal heeft, met het oog op de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene overeengekomen procesafspraken, gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de in dat vonnis opgelegde betalingsverplichting, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de betrokkene zal opleggen de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 58.877,25 ter ontneming van door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel.
De verdediging heeft zich, met het oog op de hierna te bespreken tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene overeengekomen procesafspraken, voor wat betreft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gerefereerd aan het oordeel van het hof en zich geconformeerd aan de door de advocaat-generaal gevorderde (hoogte van de) op te leggen betalingsverplichting.
Procesafspraken
Het Openbaar Ministerie en de betrokkene hebben als partijen onderling een overeenkomst gesloten waarin procesafspraken alsmede een voorstel tot afdoening van de zaak zijn opgenomen. Namens het Openbaar Ministerie heeft de advocaat-generaal de overeenkomst op 6 februari 2024 ondertekend. De betrokkene heeft de overeenkomst op 19 januari 2024 ondertekend. De overwegingen die, zo blijkt uit de overeenkomst, aan het maken van procesafspraken ten grondslag lagen, betreffen het tijdsverloop en, in het verlengde daarvan, de wens van beide partijen om tot een snelle, efficiënte en definitieve afdoening van de zaak te komen. Naar het oordeel van zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging passen de overeengekomen procesafspraken binnen het door de Hoge Raad geschetste kader hieromtrent (zie Hoge Raad 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252).
De in voornoemde overeenkomst opgenomen procesafspraken luiden als volgt:
  • Het vonnis van de rechtbank blijft voor wat betreft de bewezenverklaring, de kwalificaties en de strafbaarheid in stand.
  • Door de verdediging en het Openbaar Ministerie worden geen verweren gevoerd tegen de rechtmatigheid van het onderzoek, de (niet-)ontvankelijkheid van het OM, het bewijs, de bewezenverklaring, de kwalificatie van het feit, de strafbaarheid van het feit, de strafbaarheid van verdachte, alsmede de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
  • De verdediging en het Openbaar Ministerie doen afstand van eventuele ingediende onderzoekswensen en dienen geen nadere onderzoekswensen in.
  • De advocaat-generaal zal in onderhavige ontnemingszaak tegen de verdachte vorderen dat een betalingsverplichting wordt opgelegd voor een bedrag van
€ 55.877,25 (zegge: achtenvijftigduizend achthonderdzevenenzeventig euro en vijfentwintig cent).
Voorts zijn – kort gezegd – afspraken gemaakt over de betaling, het verstrekken van een afschrift aan het CJIB en de intentie van partijen om de strafzaak definitief te willen beëindigen. Ten slotte is bepaald dat als het hof bij arrest de voorgestelde betalingsverplichting overneemt, partijen daartegen geen cassatie zullen instellen.
In de overeenkomst is verder opgenomen dat de raadsman van de betrokkene alle onderdelen van de hiervoor beschreven procesafspraken uitdrukkelijk met de betrokkene heeft besproken, dat de betrokkene zich bewust is van de rechtsgevolgen van die procesafspraken en dat hij vrijwillig wenst mee te werken aan de voorgestelde afdoening van de ontnemingszaak evenals de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 februari 2024 is, in aanwezigheid van de betrokkene en zijn raadsman, door het hof de tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene gesloten overeenkomst, de daarin opgenomen procesafspraken en het afdoeningsvoorstel uitvoerig aan de orde gesteld en met de beide partijen besproken. Daarbij heeft het hof de betrokkene onder meer bevraagd op diens vrijwilligheid bij de totstandkoming van de in de overeenkomst opgenomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel en diens bewustheid (van de rechtsgevolgen) van die procesafspraken, in het bijzonder de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De betrokkene is erop gewezen dat het feit dat in de procesafspraken is opgenomen dat geen cassatie zal worden ingesteld, niet meebrengt dat afstand is gedaan van het instellen van dat rechtsmiddel.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de betrokkene vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige conclusie om aan de overeengekomen procesafspraken inclusief afdoeningsvoorstel mee te werken en, in het verlengde daarvan, afstand te doen van bepaalde aan de betrokkene toekomende verdedigingsrechten.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde betalingsverplichting.
Niet gebleken is dat, gelet op de vraagpunten ex artikel 511e van het Wetboek van Strafvordering en artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, afdoening van de zaak in lijn met het afdoeningsvoorstel niet in redelijke verhouding zou staan tot de omvang van de zaak, zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, of niet zou voldoen aan de eisen van een eerlijk proces.
Op te leggen betalingsverplichting
Alles afwegende, in het bijzonder gelet op de oudheid van de aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggende (bewezenverklaarde) feiten en het grote tijdsverloop sedert het instellen van hoger beroep, acht het hof in de onderhavige zaak passend om de betalingsverplichting ten opzichte van het geschatte bedrag aan door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel te matigen tot het de door de advocaat-generaal gevorderde bedrag van € 58.877,25.
Het hof ziet geen reden om van de hoogte van het gevorderde bedrag af te wijken.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel en doet in zoverre opnieuw recht;
legt aan de betrokkene de verplichting op
tot betaling aan de Staat der Nederlandenter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 58.877,25 (zegge: achtenvijftigduizendachthonderdzevenenzeventig euro en vijfentwintig eurocent);
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. Kerssies, griffier,
en op 23 februari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.