3.31Uit hetgeen hiervoor 3.20 e.v. is opgemerkt, volgt dat deze klacht niet slaagt. Voor de berekening van de waardevermindering van het overblijvende worden de situatie voor respectievelijk na onteigening met elkaar vergeleken. Bij de bepaling van de werkelijke waarde van het overblijvende na onteigening wordt het verlies van het onteigende in aanmerking genomen. Indien het verlies van het onteigende ook door een redelijk handelend verkoper en koper te voorziene gevolgen heeft voor de pacht van het overblijvende, behoort ook daarop te worden gelet.”
3.4.10.[geïntimeerde] heeft in zijn memorie na verwijzing verder betoogd dat bij de begroting van de waardevermindering van het overblijvende gedeelte van perceel gp [I] moet worden uitgegaan van een verpachte staat van dat gedeelte, aangezien op de peildatum nog sprake was van verpachte staat. Dat pachter [persoon C] zich op een later moment mogelijk bereid heeft verklaard de pacht om niet te beëindigen en dat [geïntimeerde] daardoor de mogelijkheid heeft verkregen het overblijvende gedeelte vrij van pacht te verkopen, is daarom irrelevant aldus [geïntimeerde] .
3.4.11.Het hof oordeelt over die stelling als volgt. De maatstaf voor de waardebepaling van het overblijvende is het handelen van een redelijk handelend koper en een redelijk handelend verkoper in het vrije commerciële verkeer. Peildatum daarbij is de dag waarop het vervroegde onteigeningsvonnis in de openbare registers is ingeschreven (art. 40a Ow).
De feiten en omstandigheden zoals die op de peildatum bestonden vormen dus het uitgangspunt bij de bepaling en de begroting van de ten gevolge van de onteigening geleden schade, maar niet als statische gegevens. In het licht van de op de peildatum bestaande situatie heeft de onteigeningsrechter zich mede de vraag te stellen wat valt te verwachten dat de tot schadeloosstelling gerechtigde na de onteigening zal doen. Bepalend daarbij is wat een redelijk handelende onteigende zou (kunnen) doen. Ook overigens mag en moet rekening worden gehouden met wat op de peildatum redelijkerwijs valt te verwachten, ook wat betreft het handelen van derden. Een redelijk handelende verkoper respectievelijk koper houden immers niet alleen rekening met wat is, maar ook met wat (voldoende) waarschijnlijk komen gaat (in dezelfde zin randnummer 3.24 van de hiervoor in rov. 3. 4 .8 genoemde conclusie van Procureur-Generaal Valk). Het enkele feit dat de provincie de afspraken met [persoon C] over beëindiging van de pacht van de carréhoeve uitsluitend heeft gemaakt met het oog op de onderhavige onteigening, brengt dus niet mee dat die afspraken bij de begroting van de schadeloosstelling buiten beschouwing moeten blijven. De andersluidende visie van de deskundigen bovenaan blz. 29 van hun deskundigenrapport is naar het oordeel van het hof onjuist.
3.4.12.Over de betekenis van een op het moment van de peildatum bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het overblijvende heeft Procureur-Generaal Valk in randnummer 3. 25 van zijn hiervoor in rov. 3. 4 .8 genoemde conclusie het volgende geschreven:
“3. 25 Voor een op het moment van de peildatum bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het overblijvende betekent dit dat rekening mag en moet worden gehouden met de grootte van de kans dat die overeenkomst spoedig zal worden beëindigd. Het is een bekend verschijnsel dat de pachtdruk (het verschil tussen de waarde in verpachte en onverpachte staat) niet steeds dezelfde is. Is de pachter op leeftijd en bestaat geen zicht op bedrijfsopvolging, dan is die druk laag. Is de pachter een relatief jonge man of vrouw met een bloeiend bedrijf en/of is bedrijfsopvolging aannemelijk, dan is de pachtdruk groter. Een redelijk handelend koper en verkoper zullen niet snel aanleiding zien om met het bestaan van de pachtverhouding in het geheel geen rekening te houden (wat dus neer zou komen op een pachtdruk van nul). Geheel onvoorstelbaar lijkt me dit intussen niet, namelijk in het geval dat de spoedige pachtbeëindiging geheel zeker lijkt.”
Het hof schaart zich achter deze uitgangspunten.
3.4.13.Het hof moet daarom nu beoordelen:
- of [geïntimeerde] als gevolg van de onteigening over de mogelijkheid is komen te beschikken om het overblijvende deel van perceel gp [I] met daarop het kasteel en de carréhoeve vrij van pacht te verkopen;
- of op de peildatum de mogelijkheid van een pachtbeëindiging om niet redelijkerwijs was te voorzien, en hoe waarschijnlijk respectievelijk zeker die mogelijkheid toen was;
- of, en zo ja in welke mate, er daarom aanleiding bestaat om bij de begroting van de waardevermindering van het overblijvende van perceel gp [I] rekening te houden met die om niet verkregen mogelijkheid van pachtbeëindiging.
3.4.14.[geïntimeerde] heeft daarover in zijn memorie na cassatie en verwijzing, samengevat, het volgende gesteld.
Het feit dat [geïntimeerde] na onteigening “wellicht” over de mogelijkheid is komen te beschikken om het overblijvende van perceel [I] vrij van pacht te verkopen, was op de peildatum niet kenbaar. Dat op de peildatum een relevante kans bestaat op een bepaalde, voor de hoogte van de schadevergoeding relevante ontwikkeling, is onvoldoende om die mogelijkheid bij de schadebegroting te betrekken. Op de peildatum was de mogelijkheid van de beëindiging van de pachtovereenkomst nog te onzeker.
3.4.15.Het hof constateert dat [geïntimeerde] zijn standpunt dat op de peildatum de mogelijkheid van beëindiging van de pachtovereenkomst nog te onzeker was, niet concreet heeft gemotiveerd, anders dan met de stelling dat pachtbeëindiging tegen de wens van [geïntimeerde] is. Die stelling kan [geïntimeerde] echter niet baten. Bij de bepaling van de waarde van het overblijvende moet immers worden uitgegaan van het handelen van een redelijk handelend koper en redelijk handelend verkoper. [geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat een redelijk handelend verkoper tot beëindiging van de pacht zou overgaan, omdat daarmee de verkoopwaarde van het overblijvende van perceel gp [I] aanzienlijk zou stijgen.
3.4.16.Met betrekking tot de hiervoor in rov. 3. 4 .13 genoemde kwesties heeft de provincie in het geding bij de rechtbank in haar pleitnota voor de mondelinge behandeling van eind oktober 2019 (28 oktober 2019 volgens het vonnis, 29 oktober 2019 volgens de spreekaantekeningen van beide partijen), samengevat, onder meer het volgende gesteld.
- A. Als gevolg van de onteigening diende de melkveestal, die door pachter [persoon C] was opgericht, te worden verwijderd. Herbouw van de stal op het overblijvende ten oosten van de A76 was niet mogelijk, terwijl de tot de carréhoeve behorende opstallen en voorzieningen zodanig verouderd waren dat daarin geen vee gehouden kon worden. Zonder de stal kon het melkveebedrijf niet van [persoon C] niet voortbestaan.
- B. Dit is door de door [geïntimeerde] ingeschakelde [adviseur X] al erkend in zijn taxatierapport van 20 juli 2011, en door de door [geïntimeerde] ingeschakelde [adviseur Y] in zijn taxatierapport van 24 mei 2013.
In haar antwoordmemorie na verwijzing heeft de provincie deze stellingen herhaald en nader toegelicht, onder meer aan de hand van uitlatingen die door partijen tijdens het geding bij de rechtbank zijn gedaan. De provincie heeft (hoofdzakelijk al in het geding vóór cassatie en verwijzing), samengevat, onder meer het volgende aangevoerd:
- C. In het kader van het minnelijk overleg dat aan de onteigening vooraf behoort te gaan, heeft de provincie met [persoon C] onderhandeld over de beëindiging van de pacht van de door de provincie te verwerven percelen. Die onderhandelingen hebben geleid tot een mantelovereenkomst tussen de provincie en [persoon C] die op 23 en 24 januari 2013 is ondertekend. Deze overeenkomst houdt onder meer in dat [persoon C] desgewenst zal meewerken aan beëindiging om niet van de pacht van de aan de oostzijde van de A76 gelegen gronden en opstallen (hof: waaronder gp [I] valt). Het hof constateert dat de provincie ook in haar reactie op het conceptadvies van de deskundigen (blz. 1 onderaan) al op deze overeenkomst uit 2013 heeft gewezen.
- D. Tijdens de descente van 29 augustus 2017 (dus nog vóór de peildatum) heeft de provincie meegedeeld dat met de pachter ( [persoon C] ) een regeling getroffen, die is gebaseerd op beëindiging van de pacht van de hoeve en een agrarisch gebruik van de gepachte grond ten oosten van de A76 anders dan om vee te weiden. Ook heeft de provincie tijdens de descente gesteld dat een redelijk handelende pachter en verpachter om deze reden overeen zullen komen om de pacht van de hoeve te beëindigen.
- E. Namens [geïntimeerde] is bij gelegenheid van de descente opgemerkt:
- F. [geïntimeerde] heeft in zijn reactie op het conceptadvies van de deskundigen onder meer geschreven dat [persoon C] zijn melkveehouderij heeft verplaatst van het landgoed naar elders, en dat de hoofdverbintenissen van de pachtovereenkomst daarmee eenzijdig zijn verbroken.
- G. De in het mailbericht van 12 januari 2018 neergelegde bereidheid van [persoon C] om de pacht van de gronden op gp [I] inclusief de gebouwen om niet te beëindigen, was ook al vastgelegd in de mantelovereenkomst van januari 2013, waardoor [persoon C] jegens de provincie ook verplicht is om aan die pachtbeëindiging mee te werken.
- H. Dit is door de advocaat van [persoon C] nogmaals aan de provincie bevestigd bij e-mail van 21 september 2022 (productie 1 bij de antwoordmemorie na verwijzing).
Op basis van deze argumenten heeft de provincie geconcludeerd dat een redelijk handelend verkoper voor het overblijvende van perceel gp [I] een prijs zal verlangen passend bij een situatie vrij van pacht, en dat een redelijk handelend koper bereid zal zijn om die prijs te voldoen. Op basis van de op de peildatum bestaande feiten en omstandigheden zal worden aangenomen dat de pacht zal eindigen zonder dat daarvoor enige vergoeding betaald zal hoeven worden. Koper en verkoper zullen zich immers rekenschap geven van het feit dat de pachter niet kan beschikken over de vereiste opstallen en voorzieningen om zijn bedrijf op de oostelijk van de A76 gelegen gronden rendabel te kunnen continueren, aldus de provincie. Volgens de provincie is die omstandigheid een direct en noodzakelijk gevolg van de onteigening, Omdat de waardevermeerdering die het overblijvende van perceel gp [I] (hof: meer in het bijzonder de carréhoeve met erfperceel) hierdoor ondergaat, hoger is dan de waardevermindering die door de deskundigen is begroot, is er per saldo geen sprake van een waardevermindering van het overblijvende van perceel gp [I] , aldus de provincie.
3.4.17.De vraag die het hof nu moet beantwoorden is of op de peildatum ten aanzien van de carréhoeve met erfperceel uitgegaan moet worden van een pachtdruk van 50% en van een daarmee overeenstemmende waarde (standpunt van [geïntimeerde] ), een pachtdruk van 0%, en in het verlengde daarvan een waarde van € 750.000,-- (standpunt provincie), of van een pachtdruk en in het verlengde daarvan een waarde die daar ergens tussenin liggen (zie ook randnummer 3. 25 van de genoemde conclusie van Procureur-Generaal Valk). De hoogte van de pachtdruk zal zich vertalen in de hoogte van waarde van het overblijvende.
3.4.18.Het hof heeft over de hoogte van de pachtdruk op de datum van onteigening behoefte aan advies van de deskundigen. De deskundigen moeten geacht worden beter dan het hof te kunnen inschatten in hoeverre omstandigheden zoals hiervoor in rov. 3. 4 .16 genoemd, op de peildatum tussen een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper naar verwachting leiden tot een vermindering van de veronderstelde pachtdruk van 50% en dus tot een verhoging van de te verwachten koopprijs van het overblijvende. Het hof is voornemens om die kwestie voor de leggen aan de reeds door de rechtbank benoemde deskundigen. Het hof geeft partijen echter eerst de gelegenheid om zich hier nog over uit te laten. [geïntimeerde] kan zich dan met name nog uitlaten over de hiervoor in rov. 3. 4 .16 onder H genoemde e-mail van de advocaat van [persoon C] van 21 september 2022, waarover [geïntimeerde] zich eerder nog niet heeft kunnen uitlaten.
3.4.19.Over de door de provincie gehanteerde rekenmethode om te bepalen in hoeverre een reeds zeker om niet eindigen van de pacht (en dus een pachtdruk van 0%) tussen een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper zou leiden tot een hogere koopprijs van de carréhoeve met erfperceel dan de koopprijs in verpachte staat, overweegt het hof nog het volgende. De deskundigen hebben de waarde van de carréhoeve vóór onteigening inclusief 8700 m2 erfperceel in onverpachte staat per peildatum geschat op € 750.000,--. De deskundigen hebben de pachtdruk bij de verpachte hoeve met erfperceel gesteld op 50% en om die reden de waarde van de carréhoeve inclusief 8700 m2 erfperceel per peildatum geschat op € 375.000,-- (blz. 23 onderaan en 24 bovenaan deskundigenbericht). De provincie heeft gesteld dat de carréhoeve inclusief 8700 m2 erfperceel als gevolg van de onteigening vrij is gekomen van pacht, en daardoor dus een waarde vrij van pacht heeft verkregen (een pachtdruk van 0%) die overeenkomstig het advies van de deskundigen € 750.000,-- bedraagt, zodat de overblijvende carréhoeve met erfperceel als gevolg van de onteigening een waardevermeerdering van € 375.000,-- heeft ondergaan (punt 23 pleitnota provincie). [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de waarde van de carréhoeve met omliggende gronden vrij van pacht gesteld kan worden op € 750.000,--, en de door de rechtbank overgenomen berekening van de provincie op zichzelf niet bestreden.
3.4.20.Het komt het hof echter voor dat die berekening, die na verwijzing ter verdere beoordeling bij het hof is komen voor te liggen, niet juist is en dat de provincie in zoverre niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De waarde van het overblijvende van de carréhoeve met erfperceel moet immers volgens het deskundigenrapport (blz. 24) na onteigening niet gesteld worden op € 375.000,-- in verpachte staat, maar op € 318.750,-- in verpachte staat.
De deskundigen hebben immers een aftrek van 15% passend geacht die enerzijds verband houdt met de verkleining van het erfperceel en anderzijds met de aantasting van de belevingswaarde en het woongenot in de carréhoeve, door onder meer de korte afstand tot de nieuwe weg. Uitgaande van de waarde in verpachte staat van € 318.750,--, die gebaseerd is op een pachtdruk van 50%, zou een op de peildatum bestaande zekerheid over het om niet eindigen van de pacht, en dus een pachtdruk van 0%, leiden tot een waarde van het overblijvende van (tweemaal € 318.750,-- is) € 637.500,--. De waardevermeerdering door het geheel wegvallen van de pacht moet dan dus gesteld worden op € 318.750,--, en niet op het door de provincie gestelde en door de rechtbank overgenomen bedrag van € 375.000,--. In zoverre komt de door de provincie gemaakte berekening het hof onjuist voor. Het hof zal de partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over:
- dit voorlopig oordeel van het hof;
- de gevolgen die dat heeft voor de waardevermeerdering die per de peildatum aan het overblijvende moet worden toegekend.
Het hof is voornemens daarna ook deze kwestie aan de deskundigen voor te leggen.
3.4.21.Het hof is voornemens om, nadat partijen zich over het in rov. 3. 4 .18 en 3. 4 .20 overwogene hebben uitgelaten, vragen voor de te leggen aan de reeds door de rechtbank benoemde deskundigen. Het hof is voornemens om aan de deskundigen in elk geval te vragen in hoeverre de hiervoor in rov. 3. 4 .16 onder A tot en met G opgesomde omstandigheden, uitgaande van het handelen van een redelijk handelend koper en een redelijk handelend verkoper in het vrije commerciële verkeer, op de peildatum leiden tot een vermindering van de pachtdruk en dus tot een vermeerdering van de waarde van het overblijvende van perceel gp [I] . Het hof stelt partijen in de gelegenheid zich ook hierover uit te laten.
3.4.22.Het hof zal de zaak om bovenstaande redenen verwijzen naar de rol voor een door elk van beide partijen (gelijktijdig) te nemen memorie na tussenarrest, waarbij zij zich dienen uit te laten over hetgeen het hof hiervoor in rov. 3. 4 .18, 3. 4 .20 en 3. 4 .21 heeft overwogen. Daarna zullen beide partijen nog bij antwoordmemorie na tussenarrest op elkaars memorie mogen reageren.
3.4.23.Het hof houdt elk verder oordeel nu aan.