ECLI:NL:GHSHE:2024:59

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
20-001163-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gewapende overval op casino met betrokkenheid van minderjarige en terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte is beschuldigd van een gewapende overval op een casino, waarbij hij samen met anderen, waaronder een minderjarige, betrokken was. De overval vond plaats na sluitingstijd, waarbij de medewerkers van het casino met messen werden bedreigd en vastgebonden. De verdachte speelde een initiërende rol in deze overval en heeft een aanzienlijk geldbedrag verkregen.

De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 2 jaren geëist, met terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege. Het hof heeft de ernst van het feit en het gevaar dat van de verdachte uitgaat, in overweging genomen. Het hof oordeelde dat de veiligheid van anderen de verpleging van overheidswege eist en heeft de verdachte ter beschikking gesteld.

Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld. De benadeelde partijen hebben schadevergoeding geëist voor de geleden materiële en immateriële schade. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade. De uitspraak benadrukt de impact van de overval op de slachtoffers en de noodzaak van een strenge straf en behandeling van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001163-22
Uitspraak : 19 januari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 mei 2022, in de strafzaak met parketnummer 02-223559-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
thans verblijvende in P.I. Nieuwegein te Nieuwegein.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘diefstal, voorafgegaan of vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 33 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.933,44, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.166,05, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten slotte heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] . hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van € 40.120,90, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij [benadeelde 3] ., te weten voor een bedrag van € 996,00.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde sanctie, en in zoverre rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd dat het hof de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging zal gelasten.
De raadsman van de verdachte heeft met betrekking tot het tenlastegelegde geconcludeerd dat dit bewezen kan worden verklaard. Verder heeft de raadsman bepleit niet te gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met verpleging van overheidswege. Indien het hof desondanks overweegt tot oplegging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen op zitting van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] die in deze zaak hebben gerapporteerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] . heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten slotte heeft de raadsman ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] bepleit dat het hof geen hoger bedrag aan schadevergoeding zal toewijzen dan de rechtbank heeft gedaan.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling van de gronden waarop dit berust, met verbetering van de kwalificatie van het bewezenverklaarde en met uitzondering van de opgelegde sanctie, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de ten behoeve van deze benadeelde partijen opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd.
Ten slotte zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften vervangen door de hierna opgenomen artikelen.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Het hof zal de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen aanvullen met de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 november 2023, voor zover inhoudende:
“Het klopt dat ik het door de rechtbank bewezenverklaarde feit beken.”
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Op te leggen sancties
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich tezamen met anderen schuldig heeft gemaakt aan een gewapende overval op een casino. Twee van verdachtes mededaders zijn na sluitingstijd, rond 01.00 uur ’s nachts, gewapend met messen het casino binnen gegaan en hebben de aldaar aanwezige medewerkers vastgebonden met tiewraps. Vervolgens hebben zij het casino een fors geldbedrag afhandig gemaakt. De verdachte heeft hierin een initiërende rol gehad en heeft onder meer een minderjarige betrokken bij het plegen van dit ernstig strafbare feit. In het algemeen geldt dat een overval voor de slachtoffers een bijzonder traumatische ervaring is waar zij nog jarenlang last van kunnen hebben. Overvallen als de onderhavige versterken bovendien de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Door het handelen van de verdachte en zijn mededaders is dit gevoel van de slachtoffers, zoals ook blijkt uit de verklaringen van de slachtoffers [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , op onaanvaardbare wijze aangetast. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij zich kennelijk niets heeft aangetrokken van de gevolgen van zijn handelen en zich enkel heeft laten leiden door financieel gewin.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 september 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit onder meer volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit, waarvoor hem jeugddetentie en een PIJ-maatregel is opgelegd. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om, heel kort na beëindiging van de PIJ-maatregel, over te gaan tot het plegen van het onderhavige feit.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Op te leggen straf
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het de hierop gestelde wettelijk strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Op te leggen maatregel
Met betrekking tot het al dan niet opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling
(hierna: tbs)overweegt het hof het volgende.
De maatregel van tbs kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden. Een van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Het hof heeft kennis genomen van verschillende de verdachte betreffende rapportages en adviezen, waaronder:
het reclasseringsadvies rechtszitting, opgemaakt door [naam 1] , reclasseringswerker bij Reclassering Nederland, d.d. 22 april 2022,
het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 24 april 2022, opgesteld door [deskundige 1] , psychiater, in samenwerking met [naam 2] , arts in opleiding tot psychiater,
het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 25 april 2022, opgesteld door drs. [deskundige 2] , GZ-psycholoog,
het aanvullend psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 21 juli 2023, opgesteld door [deskundige 1] , psychiater,
de actualisatie Psychologisch onderzoek Pro Justitia van 24 juli 2023, opgesteld door drs. [deskundige 2] , GZ-psycholoog.
Uit het aanvullend psychiatrisch rapport van 21 juli 2023 volgt onder meer dat psychiater [deskundige 1] op basis van het aanvullend onderzoek geen redenen ziet om af te wijken van de diagnostische conclusies die hij in zijn eerdere rapport van 24 april 2022 heeft gerapporteerd, inhoudende dat er bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis die gekenmerkt wordt door een hoge mate van egocentrisme, een hoge mate van krenkbaarheid, een verstoorde agressieregulatie, een gebrek aan empathische vermogens en een gebrek aan het vermogen om berouw of schuld te ervaren. De verdachte toont zo goed als alle kenmerken van de psychopate persoonlijkheidsstoornis, die in DSM-5-termen gekaderd zou kunnen worden als een combinatie van de antisociale en de narcistische persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsstoornis was ook aanwezig ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. [deskundige 1] wijkt in het aanvullende rapport eveneens niet af ten aanzien van de conclusie over de toerekening, zoals die is opgenomen in het eerdere rapport van 24 april 2022. Daaruit volgt dat enerzijds kan worden gesteld dat verdachtes psychopathologie in sterke mate predisponeert en dat dat mogelijk onontkoombaar leidt tot het gebruik van geweld. Hierdoor zou sprake kunnen zijn van een inperking van de wilsvrijheid voordat hij het voornemen had om het casino te overvallen, hoewel de inperking zeker niet volledig is nu de verdachte in aanloop naar de overval calculerend te werk is gegaan. Als uitgegaan wordt van voorgaande situatie zou een vermindering van de toerekening in de rede liggen. Anderzijds lijkt de verdachte in de aanloop naar de overval overwegend calculerend te werk zijn gegaan, van een inperking van de wilsvrijheid blijkt daarbij weinig of niets. In die situatie zou er, ondanks de aanwezigheid van psychopathologie, geen sprake kunnen zijn van vermindering van de toerekening.
In het aanvullend psychiatrisch rapport wijkt [deskundige 1] evenmin af ten aanzien van zijn conclusies omtrent het recidiverisico, zoals beschreven in het rapport van 24 april 2022. Daarin concludeert [deskundige 1] dat er geen andere conclusie kan zijn dan dat de kans dat de verdachte ooit (weer) in gewelddadig gedrag vervalt, bijzonder hoog is. Dat is tegen de achtergrond van zijn voorgeschiedenis en persoonlijkheidsproblematiek onvermijdelijk.
In het rapport van 24 april 2022 heeft psychiater [deskundige 1] geconcludeerd dat van behandeling in engere zin – bijvoorbeeld psychotherapieën en trainingen – weinig mag worden verwacht. De verdachte heeft gedurende bijna 4,5 jaar een PIJ-maatregel gehad, waarbij diverse therapievormen zijn geprobeerd, alle echter zonder succes. De verdachte is door deze therapieën niet veranderd en zal ook nooit veranderen. Als men binnen een strafrechtelijk kader iets met de verdachte wil, dan zal het risicomanagement, bij deze verdachte zonder ziekte-inzicht, die geen enkele last lijkt te hebben van wat hij in de wereld aanricht, en die geen enkele mogelijkheid en/of neiging heeft om dat risicomanagement deels ook zelf te dragen, volledig extern moeten zijn. Dat betekent dat er aan een opname in een gesloten kliniek met een hoog beveiligingsmanagement niet te ontkomen valt. Naar de mening van [deskundige 1] is een traject alleen mogelijk binnen het kader van een maatregel van tbs met bevel tot verpleging van overheidswege. [deskundige 1] wijkt in het aanvullend rapport van 21 juli 2023 niet af van deze conclusies.
Uit de actualisatie psychologisch onderzoek van 24 juli 2023, opgemaakt door GZ-psycholoog [deskundige 2] , volgt, in overeenstemming met het psychologisch rapport van 25 april 2022, dat bij de verdachte sprake is van een psychische stoornis in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische persoonlijkheidstrekken, met daarnaast een hoge mate van psychopathie. Tevens is er sprake van een gokstoornis. De stoornissen bestonden ten tijde van het tenlastegelegde. Vooral de persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in zijn gedragingen bij de voorbereiding en de uitvoering van het tenlastegelegde. GZ-psycholoog [deskundige 2] adviseert het tenlastegelegde de verdachte volledig toe te rekenen. De verdachte lijkt het tenlastegelegde op basis van bewuste keuzes te hebben gepleegd in het kader van zijn eigen belang/behoeftebevrediging. Hij is zich bewust van het wederrechtelijke van zijn gedrag en er zijn meerdere momenten geweest waarop hij andere gedragskeuzes had kunnen maken. Er is sprake geweest van impulsief gedrag vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek en er was op het moment van het tenlastegelegde geen sprake van psychische ontregeling.
GZ-psycholoog [deskundige 2] komt in de actualisatie van het rapport tot de conclusie dat er sprake is van een hoog risico op gewelddadig gedrag. De risicofactoren problemen met eerder gewelddadig gedrag, zijn gedragsmatige-, affectieve- en cognitieve instabiliteit en antisociale persoonlijkheidsproblematiek en psychopathie zijn zwaarwegende factoren. Er is sprake van een hang naar en mogelijk ook verheerlijking van criminaliteit, een grote gerichtheid op materiële zaken, status en geld en het vermoeden bestaat dat de eerder ingezette positieve ontwikkeling mogelijk een schijnaanpassing betreft. Deze factoren verhogen de kans op recidive. Als de verdachte geld nodig heeft, dan neemt hij het, desnoods met geweld. Daar gaan geen welbewuste keuzes aan vooraf; de verdachte kan eenvoudig weg niet anders. Er zijn geen beschermende factoren.
GZ-psycholoog [deskundige 2] concludeert in het rapport van 24 juli 2023 dat het van belang is dat de verdachte wordt geplaatst op een (behandel)plek met een zeer hoog beveiligingsniveau, in een kliniek, bij voorkeur waar het personeel bekend is met de problematiek en waar hij zich niet kan onttrekken. Ondanks eerdere intensieve strafrechtelijke maatregelen en hulpverlening recidiveert de verdachte opnieuw. De hoge kans op recidive, het gebrek aan ziektebesef en -inzicht en de ernst van de problematiek, die hardnekkig en nauwelijks bewerkbaar is gebleken, maakt dat een hoge mate van structuur en begrenzing noodzakelijk wordt geacht om recidive te voorkomen. De verdachte is vanwege zijn psychopathologie geneigd om grensoverschrijdend en norm overschrijdend gedrag te laten zien voor persoonlijk gewin, waarbij hij niet terugdeinst voor agressie om te krijgen wat hij wil, met maatschappelijk gevaar tot gevolg. [deskundige 2] concludeert dat er twee opties zijn, namelijk oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, wat het recidivegevaar naar verwachting onvoldoende zal beïnvloeden, of oplegging van tbs met dwangverpleging, met name gezien de aanwezigheid van een psychische stoornis in combinatie met het gevaar dat de verdachte kan vormen voor de maatschappij. De kans op recidive wordt als hoog ingeschat, waardoor de noodzaak van beveiliging van de maatschappij voorop gesteld zou kunnen worden. Tbs als beveiligingsmaatregel is dan de belangrijkste overweging. [deskundige 2] concludeert dat een tbs met voorwaarden niet haalbaar wordt geacht, omdat de verdachte onvoldoende in staat is gebleken om zich aan de voorwaarden te kunnen houden.
In het reclasseringsadvies van 22 april 2022 wordt door reclasseringswerker [naam 1] gerapporteerd dat eerdere en langdurige inzet van interventies, zorg en begeleiding (PIJ, STP) vooralsnog beperkt heeft geleid tot gedragsverandering en heeft niet voorkomen dat de verdachte opnieuw wordt verdacht van strafbare feiten. Om die reden wordt het (opnieuw) opleggen van een reclasseringstoezicht of ambulant traject/kader niet passend geacht. De reclassering ondersteunt het advies van de pro Justitia rapporteurs om tbs met dwangverpleging op te leggen.
Het hof is van oordeel dat de conclusies van psychiater [deskundige 1] en GZ-psycholoog [deskundige 2] alsmede het reclasseringsadvies worden gedragen door inzichtelijke motiveringen en dat de door hen opgemaakte rapportages op deugdelijke wijze tot stand zijn gekomen. Het hof verenigt zich met de bevindingen van de deskundigen met betrekking tot het recidiverisico en de noodzaak van opname in een gesloten setting met een hoog beveiligingsniveau en maakt die tot de zijne.
Het hof stelt verder op grond van de rapportages vast dat er bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Sr bestond. Voorts neemt het hof de conclusies van de deskundigen over, voor zover inhoudende dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is te achten voor het bewezenverklaarde. Het hof gaat uit van de lezing van de deskundigen dat de verdachte in aanloop naar de overval overwegend calculerend te werk is gegaan en dat van een inperking van de wilsvrijheid daarbij weinig of niets blijkt.
Het hof heeft verder geconstateerd dat het bewezenverklaarde een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dat het feit, anders dan de rechtbank heeft overwogen en de verdediging heeft bepleit, naar zijn aard gewelddadig is te noemen. Het hof overweegt daartoe dat bij de overval de medewerkers van het casino zijn bedreigd met messen en zijn vastgebonden met tiewraps. Bij een van de medewerkers is ook een mes op de keel gezet. Dat er geen sprake is van lichamelijk letsel doet daaraan niet af: of sprake is geweest van geweld, hangt immers niet per definitie samen met het optreden van lichamelijk letsel.
Het hof stelt aldus vast dat aan de wettelijke criteria voor het opleggen van de maatregel van tbs is voldaan. Het hof is, gelet op de ernst van het feit alsmede de overwegingen van de deskundigen dat het gevaar dat van de verdachte uitgaat bijzonder hoog is, van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verpleging van overheidswege eist. Het hof zal gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelet op het bewezenverklaarde wordt de maatregel van tbs gelast ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de tbs niet op voorhand gemaximeerd is.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman van de verdachte heeft verzocht, indien het hof de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege overweegt, tot het horen van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] ter terechtzitting in hoger beroep, omdat de raadsman het in dat geval oneens is met de conclusie dat tbs met verpleging van overheidswege de enige mogelijkheid is.
Het hof overweegt als volgt.
Het in artikel 6 EVRM verankerde ondervragingsrecht noch het arrest van het EHRM inzake [naam 3] vs. Nederland (EHRM (Grote Kamer) 19 januari 2021, nr. 2205/16) verzet zich ertegen dat de rechter een verzoek tot het horen van getuigen afwijst als dat horen onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
Het hof toetst het voorwaardelijk gedane verzoek aan het noodzakelijkheidscriterium en stelt vast dat de raadsman geen argumenten heeft aangedragen waarom hij het niet eens is met de conclusie van de deskundigen. Het hof is van oordeel dat de deskundigen uitgebreid hebben gerapporteerd over de persoon van de verdachte. [deskundige 2] komt daarnaast tot de conclusie dat tbs met voorwaarden niet haalbaar is en [deskundige 1] concludeert dat het enige werkzame strafrechtelijk kader dat van een maatregel van tbs met dwangverpleging is. Hierbij overweegt het hof ten slotte nog dat naar aanleiding van een eerder verzoek van de verdediging het hof in hoger beroep kon beschikken over een update van de eerder door de deskundigen uitgebrachte rapportages.
Het hof acht zich dan ook voldoende voorgelicht en oordeelt dat het horen van de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep niet noodzakelijk is. Het verzoek wordt afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.433,44, bestaande uit € 933,44 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.933,44, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 april 2022 voor wat betreft de materiële schade en vanaf 26 juli 2021 voor wat betreft de immateriële schade
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het hof geen hoger bedrag aan schadevergoeding zal toewijzen dan dat de rechtbank heeft gedaan.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de gevorderde materiële schade voldoende is onderbouwd en in voldoende rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde feit. Bovendien heeft de verdediging deze kosten niet betwist en komt toewijzing van deze schade het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het hof zal de gevorderde materiële schade dan ook volledig toewijzen.
De materiële schade is op verschillende tijdstippen ingetreden. Het hof zal bij wijze van moderatie de ingangsdatum bepalen op 1 januari 2022. De wettelijke rente over de materiële schade zal aldus vanaf laatstgenoemde datum worden toegewezen.
Immateriële schade
Voorts is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding volgt onder meer dat de impact van het bewezenverklaarde dermate groot is geweest dat de benadeelde partij psychische klachten heeft ontwikkeld en daarvoor professionele hulp heeft moeten inschakelen. Door de psycholoog is PTSS gediagnosticeerd. De benadeelde partij ervaart daardoor forse beperkingen in haar functioneren, zowel in haar privé als werksituatie. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij aangevoerd dat de benadeelde partij nog steeds bang is en dat haar leven is verziekt. Zij wordt ambulant behandeld en werkt niet meer.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 5.000,00. Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2021, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof zal vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de overige immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, nu nog onduidelijk is of en in welke mate het bewezenverklaarde feit blijvende gevolgen voor de benadeelde partij heeft.
Het hof bepaalt voorts dat de verdachte samen met zijn mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor de te vergoeden schade.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 5.933,44. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.166,05, bestaande uit € 166,05 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.166,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 2022 voor wat betreft de materiële schade en vanaf 26 juli 2021 voor wat betreft de immateriële schade.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het hof geen hoger bedrag aan schadevergoeding zal toewijzen dan dat de rechtbank heeft gedaan.
Materiële schade
Reiskosten
De gevorderde materiële schade bestaat onder meer uit reiskosten in verband met het doen van aangifte
(een bedrag van € 68,40).Het hof is van oordeel dat deze kosten niet zijn aan te merken als rechtstreekse materiële schade ten gevolge van het strafbare feit.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Van reiskosten naar het politiebureau om aangifte te doen of een nadere verklaring af te leggen kan niet worden gezegd dat zij gemaakt zijn ‘ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade’, zoals bedoeld in art. 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Zij strekken ertoe strafrechtelijke opsporing en vervolging van de dader te bewerkstelligen. De enkele omstandigheid dat een eventuele daarop volgende strafrechtelijke veroordeling de grondslag kan bieden voor schadevergoeding (en dit vaak mede doelstelling van het slachtoffer is), maakt niet dat gezegd kan worden dat die reiskosten met dat doel zijn gemaakt (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF0690). Deze reiskosten kunnen daarom niet als schade ten laste van verdachte worden gebracht. De wet voorziet niet in de mogelijkheid deze kosten ten laste van de Staat te brengen.
Het hof zal dit deel van de vordering derhalve afwijzen.
Eigen bijdrage ziektekostenverzekering
Het hof is van oordeel dat de gevorderde materiële schade voor zover deze ziet op de eigen bijdrage ziektekostenverzekering voldoende is onderbouwd en in voldoende rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde feit. Bovendien heeft de verdediging deze kosten niet betwist. Het hof zal deze kosten, te weten een bedrag van € 97,65, derhalve toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2021, tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
Voorts is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding volgt onder meer dat het bewezenverklaarde een grote impact heeft gehad op de benadeelde partij. Als gevolg van het bewezenverklaarde heeft de benadeelde fysiek en – ernstig – psychisch letsel opgelopen. De benadeelde partij heeft voor haar psychische klachten professionele hulp gezocht. De benadeelde heeft onder meer last van angstaanvallen, kijkt altijd over haar schouder en kampt met slaapproblemen.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van
€ 5.000,00. Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2021, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof bepaalt voorts dat de verdachte samen met zijn mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor de te vergoeden schade.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partijen nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 2] is toegebracht tot een bedrag van € 5.097,65. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien de opgelegde sanctie, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de ten behoeve van deze benadeelde partijen opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.933,44 (vijfduizend negenhonderddrieëndertig euro en vierenveertig cent)bestaande uit
€ 933,44 (negenhonderddrieëndertig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.933,44 (vijfduizend negenhonderddrieëndertig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 933,44 (negenhonderddrieëndertig euro en vierenveertig cent) materiële schade en
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
1 januari 2022 en van de immateriële schade op 26 juli 2021;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.097,65 (vijfduizend zevenennegentig euro en vijfenzestig cent)bestaande uit
€ 97,65 (zevenennegentig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.097,65 (vijfduizend zevenennegentig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 97,65 (zevenennegentig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 september 2021 en van de immateriële schade op 26 juli 2021;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. P.J.D.J. Muijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Peperkamp, griffier,
en op 19 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Muijen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.