In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van omzetbelasting door een in Duitsland gevestigde onderneming, hierna 'belanghebbende', die nikkel had aangeschaft. De belanghebbende had verzocht om teruggaaf van € 42.100 aan omzetbelasting voor het tijdvak van 1 december 2016 tot en met 31 december 2016. De inspecteur van de belastingdienst had dit verzoek afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep gegrond verklaarde en de teruggaaf vaststelde. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het hof oordeelde dat de incidentele aankoop van nikkel door belanghebbende als een economische activiteit moet worden beschouwd, in tegenstelling tot de eerdere uitspraak van de Hoge Raad. Het hof concludeerde dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 als voorbelasting aftrekbaar is. Het hof stelde vast dat belanghebbende de nikkel had aangeschaft met de bedoeling deze op termijn weer te verkopen, wat een rechtstreeks en onmiddellijk verband oplevert voor de aftrekbaarheid van de omzetbelasting.
De inspecteur had ook betoogd dat de proceskostenvergoeding door de rechtbank te hoog was vastgesteld, maar het hof oordeelde dat er geen aanleiding was om deze te verlagen, aangezien het hoger beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het betalen van griffierecht.